[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de directie van de Dienst Wegverkeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
18 maart 2004, nr. AWB 03/2257 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van appellant is een schriftelijke reactie (met bijlagen) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door prof. mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E.C.M. Paumen, advocaat te ’s-Gravenhage, alsmede door mr. H. Pasman en drs. W.D. Koppel, werkzaam bij de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW).
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is op 1 januari 1978 in dienst getreden bij de (rechtsvoorganger van de) RDW en was sedert 1 maart 1997 werkzaam als senior technisch medewerker bij de afdeling Keuring en Toezicht, standplaats [standplaats].
1.2. Op 29 oktober 2002 heeft een APK-keurmeester tegenover de regiomanager verklaard dat hij meende te weten dat de auto van appellant op LPG reed, terwijl op het kentekenbewijs zou staan dat die auto op benzine reed. De regiomanager, die reeds eerder een soortgelijk gerucht had vernomen, heeft de volgende dag, 30 oktober 2002, contact opgenomen met R., de direct leidinggevende van appellant. Aan R. is verzocht appellant de situatie voor te leggen en hem te vragen of zijn auto mocht worden onderzocht op het mogelijk gebruik van LPG als brandstof. Diezelfde morgen heeft appellant desgevraagd geweigerd R. zijn auto, een rode Opel Omega met kenteken [kenteken] (auto 1), te laten onderzoeken.
1.3. In een telefoongesprek tussen appellant en de regiomanager aan het einde van die ochtend heeft appellant voorgesteld de auto de volgende ochtend voor inspectie aan te bieden. De regiomanager heeft dit geweigerd; van appellant werd verlangd vóór 14.00 uur die middag uitsluitsel te geven of hij de auto nog die middag voor controle ter beschikking wilde stellen. In een rond dat tijdstip gevoerd telefoongesprek heeft appellant de regiomanager voorgesteld de kofferbak te openen en eventueel ook nog de motorkap. De regiomanager gaf aan alle delen die met LPG te maken konden hebben, te willen controleren. Na aankomst op keuringsstation [standplaats] bleek appellant ondanks aandringen door de regiomanager niet bereid zo’n verdergaand onderzoek aan de auto toe te staan. Toen vervolgens bleek dat appellant die middag na zijn lunchpauze met een andere auto (auto 2) dan auto 1 op het werk was verschenen, heeft de regiomanager, ernstig teleurgesteld in appellant, hem verzocht het keuringsstation te verlaten. Op
31 oktober 2002 heeft appellant auto 1 op naam van zijn zoon overgeschreven en een APK-keuring laten ondergaan. Blijkens het overgelegde keuringsrapport is de auto goedgekeurd.
1.4. Gedaagde heeft de handelwijze van appellant op 30 en 31 oktober 2002 aanvankelijk aangemerkt als plichtsverzuim en hem bij besluit van 12 december 2002 met ingang van 13 december 2002 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Bij het thans bestreden besluit van 2 juli 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2002 gegrond verklaard en appellant met ingang van 13 december 2002 eervol ontslag verleend op basis van artikel 142 van het Rechtspositiereglement RDW (ontslag op andere gronden). Aan dit besluit ligt de overweging ten grondslag dat er tussen appellant en gedaagde een vertrouwensbreuk is ontstaan, aan het ontstaan waarvan appellant in zeer aanzienlijke mate heeft bijgedragen.
1.5. Bij het bestreden besluit is appellant voorts een periodieke uitkering toegekend, berekend op basis van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk (BBU), als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW, met dien verstande dat deze uitkering gedurende de eerste zes maanden wordt aangevuld tot 100% van de berekeningsgrondslag. Hierbij heeft gedaagde appellants leeftijd en de lengte van het dienstverband in aanmerking genomen.
2. De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde in redelijkheid kunnen vaststellen dat er een vertrouwensbreuk is ontstaan die een ontslag rechtvaardigt. Ook de door gedaagde getroffen uitkeringsregeling kwam de rechtbank niet onredelijk voor.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ten aanzien van het ontslag.
3.1.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat gedaagde de binnen-gekomen klacht dat appellant mogelijk in een auto reed met LPG als brandstof, zonder vermelding daarvan op het kentekenbewijs, bezwaarlijk naast zich neer kon leggen, omdat daarmee de geloofwaardigheid van appellant en de voor zijn functie essentiële integriteit in het geding was. Gedaagde mocht appellant derhalve confronteren met de geuite beschuldiging en van hem een verklaring verlangen. Ook mocht gedaagde vragen onderzoek te mogen verrichten aan appellants auto.
3.1.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant zich bij de onder 1.2. en 1.3. vermelde gebeurtenissen zodanig heeft gedragen dat het vertrouwen van gedaagde in appellants integriteit in het geding kwam.
Evenals gedaagde en de rechtbank laat de Raad daarbij de weigering van appellant om door zijn leidinggevenden nader onderzoek aan zijn auto te laten verrichten buiten beschouwing, nu gedaagde niet heeft bestreden dat appellant het recht had een dergelijk onderzoek te weigeren.
3.1.3. Bij zijn oordeelsvorming heeft de Raad in aanmerking genomen hetgeen ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak van belang heeft geacht voor haar oordeel dat er sprake was van een vertrouwensbreuk. Door op 30 oktober 2002 ’s middags met een andere auto op het werk te verschijnen dan ’s ochtends, zonder dit onmiddellijk te melden, heeft appellant op zijn minst de schijn gewekt het onderzoek te willen tegenwerken en gedaagde op een dwaalspoor te brengen. Dat appellant niet wist om welke auto het gedaagde te doen was, acht de Raad niet geloofwaardig. Appellant was
’s morgens gevraagd of men in auto 1 mocht kijken, hetgeen appellant op dat moment weigerde. Appellant kon dus weten dat het verzoek auto 1 betrof. Zo daarover bij appellant twijfels konden bestaan, had het op zijn weg gelegen om hierover bij gedaagde opheldering te vragen.
3.1.4. De stelling van appellant dat het hem vrijstond te kiezen met welke auto hij naar het werk kwam, gaat langs de zaak heen waarover het hier gaat. Dit geldt ook voor de door hem opgegeven reden waarom hij die middag niet over auto 1 kon beschikken. Het had op de weg van appellant gelegen om van de verwisseling van auto’s spontaan mededeling te doen, zodat gedaagde wist dat het zinloos was om verder te praten over onderzoek aan de op dat moment aanwezige auto 2.
3.1.5. De Raad is voorts van oordeel dat in zijn algemeenheid van appellant meer en spontaner opening van zaken mocht worden verwacht. Juist door dit niet te doen, kon bij gedaagde twijfel ontstaan over de integriteit van appellant. Reeds omdat appellant auto 1 onbetwist ook voor zijn werk gebruikte kan niet worden gezegd dat hier slechts sprake was van handelingen in de privé-sfeer, die het aanzien van de RDW niet raken.
3.1.6. Ook de handelwijze van appellant op 31 oktober 2002 (het overschrijven van auto 1 op naam van zijn zoon en de APK-keuring), kon bij gedaagde wantrouwen wekken. Appellant heeft zowel op de zitting van de Raad als op die van de rechtbank verklaard dat een en ander verband hield met het incident de dag ervoor, waarbij hij overigens heeft benadrukt dat auto 1 destijds door zijn zoon is gekocht en slechts op naam van appellant is gesteld omdat zijn zoon toen geen rijbewijs bij zich had. Dit laatste laat echter onverlet dat appellant auto 1 (mede) gebruikte voor zijn werk en er op dat moment (overigens) geen noodzaak aanwezig was om auto 1 te laten keuren.
3.1.7. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat gedaagde een onderzoek kon instellen naar de vraag of appellant voor zijn werk een auto gebruikte die op LPG reed, terwijl dit niet op het kentekenbewijs stond vermeld en dat, door de wijze waarop appellant aan dit onderzoek heeft meegewerkt, de noodzakelijke vertrouwensrelatie tussen appellant en gedaagde zeer ernstig onder druk is komen te staan. Gedaagde kon hierin voldoende aanleiding vinden om tot ontslag over te gaan.
3.2. Ten aanzien van de getroffen uitkeringsregeling.
3.2.1. Appellant, die inmiddels ook van mening is dat terugkeer naar de RDW geen reële optie is, stelt zich (primair) op het standpunt dat het ontstaan van de verstoorde verhoudingen geheel aan gedaagde is te wijten, op grond waarvan gedaagde hem volledig schadeloos dient te stellen voor zijn inkomensachteruitgang en pensioenverlies.
3.2.2. De Raad volgt appellant hierin niet. Voor de vraag of gedaagde gehouden is, naast de toegekende reguliere uitkering bij ontslag, een hogere vergoeding toe te kennen dan bij het bestreden besluit is geschied, is bepalend of gedaagde een zodanig overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen dat een hogere tegemoetkoming dan die is toegekend, op zijn plaats is. Hiervan is naar het oordeel van de Raad geen sprake.
Zo appellant zich op 30 oktober 2002 al overvallen heeft gevoeld door gedaagde, rechtvaardigde dit niet de tegendraadse opstelling van appellant gedurende de rest van het onderzoek. Het is voornamelijk die opstelling geweest die heeft geleid tot de ontstane vertrouwensbreuk.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) S. l’Ami.
(de griffier was verhinderd de uitspraak te ondertekenen)