[appellante], wonende te [woonplaats] (Curaçao), appellante
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 oktober 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% herzien en met ingang van 29 maart 2002 nader vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2004, nr. 02/3786 WAO, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van 9 juli 2002 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen en beslissingen gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht.
Namens appellante is mr. R.E.F.A. Bijkerk, werkzaam bij Van de Laarschot Law Offices, op bij (aanvullend) beroepschrift - voorzien van bijlagen - aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij is overgelegd een besluit van 1 december 2004; bij dit besluit is appellantes bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2002 (opnieuw) ongegrond verklaard.
Appellante heeft de Raad per fax een aantal nadere stukken doen toekomen.
Bij brief van 2 februari 2005 heeft gedaagde aan de Raad de stukken doen toekomen die ten gronde hebben gelegen aan het besluit van 1 december 2004.
Bij brief van 2 maart 2005 heeft gedaagde nog een nader stuk ingezonden. Bij brief van 5 april 2005 heeft gedaagde een vraag van de Raad beantwoord.
Appellante heeft de Raad per fax nog een aantal nadere stukken doen toekomen,
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 11 november 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Appellante, geboren op 26 februari 1946, is op 15 april 1993 uitgevallen in haar werk als opleidingscoördinator. Als diagnoses werden onder meer surmenage, uterus myomatosus en hart-/vaatlijden. Aan appellante is bij besluit van 14 april 1994 met ingang van 14 april 1994 - onder meer - een uitkering ingevolge de WAO toegekend. Appellante heeft daaropvolgend - met toestemming van gedaagde - haar woonplaats gevestigd in Curaçao.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 9 december 2000 in Curaçao onderzocht door de arts W. Oostburg. Uitgaande van de rapportage van Oostburg rapporteerde de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk op 5 maart 2001 dat bij het onderzoek van appellante afwijkende bevindingen zijn vastgesteld, welke het rechtstreeks gevolg zijn van ziekte of gebrek. Gelet op het dagverhaal van appellante en de overige bevindingen ressorteert appellante naar de opvatting de verzekeringsarts niet onder de standaard geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Door Van Eldijk is vervolgens een belastbaarheidspatroon opgesteld. Appellante kan, aldus van Eldijk, de huidige mogelijkheden duurzaam benutten.
De arbeidsdeskundige J. Zoetelief heeft, blijkens een rapportage van 19 september 2001, op die basis een achttal voor appellante geschikt te achten functies geselecteerd. Door Zoetelief wordt gemotiveerd aangegeven waarom de onderscheiden markeringen bij de diverse functies niet meebrengen dat in die functies de belastbaarheid van appellante wordt overschreden. Op basis van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies, afgezet tegen het maatmaninkomen van appellante, concludeert Zoetelief tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 49 en derhalve indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
Bij het in rubriek I genoemde besluit van 26 oktober 2001 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 29 maart 2002 vastgesteld op 45 tot 55%.
In bezwaar is namens appellante met name de medische grondslag van het besluit van 26 oktober 2001 bestreden. Na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige toetsing heeft gedaagde bij besluit van 9 juli 2002 het besluit van 26 oktober 2001 in bezwaar gehandhaafd.
In beroep is namens appellante een expertise van 29 juli 2002 van de revalidatie-arts W.C.G. Blanken overgelegd. Blanken constateert onder meer dat uitgebreide degeneratieve afwijkingen aan de halswervelkolom en lendenwervelkolom aanwezig zijn. Verder lijdt appellante aan een chronische depressie. Appellante voldoet aan de criteria voor het stellen van de diagnose fibromyalgie. Er is sprake van een patello-femoraal pijnsyndroom. Een en ander maakt dat er voor wat de fysieke belastbaarheid aangaat duidelijk meer beperkingen aanwezig zijn dan vastgesteld door gedaagde. Op basis van de chronische pijnklachten en de fibromyalgie en zeker op basis van de depressie, moet daarnaast een uitgebreide beperking worden geduid ten aanzien van de duurbelastbaarheid en arbeidsduur. De combinatie van fysieke en mentale beperkingen maakt, aldus Blanken, dat het verrichten van loonvormende arbeid sterk beperkt dan wel in het geheel niet mogelijk is.
Namens appellante is verder onder meer een verklaring van haar huisarts en van haar behandelend psychiater ingezonden.
De bezwaarverzekeringsarts T.E. Greven heeft - blijkens een rapportage van 29 oktober 2003 - Blanken in die zin gevolgd dat door hem de belastbaarheid van appellante op een groot aantal items wordt aangescherpt. Toetsend aan dit gewijzigde belastbaarheidspatroon constateert Greven dat de drie, de schatting dragende functies, de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. In een rapportage van 1 maart 2004 motiveert Greven - naar aanleiding van de grieven van appellante - uitvoerig - aan de hand van de desbetreffende standaarden - dat er noch grond bestaat om bij appellante 'geen duurzaam benutbare mogelijkheden' aanwezig te achten noch om een arbeidsduurbeperking aan te nemen.
Namens appellante is nog een verklaring in het geding gebracht van de behandelend internist R.L.J. Lannoy. Lannoy merkt onder meer op dat de gewrichtsklachten kunnen worden geduid als ontstaan door het syndroom fibromyalgie. Ook de beperkte inspanningstolerantie past bij deze diagnose.
De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de door gedaagde verrichte onderzoeken voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellante geldende beperkingen te komen. Appellante heeft, aldus de rechtbank, geen medische informatie met betrekking tot de datum in geding overgelegd, waaruit zou moeten worden afgeleid dat het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts onjuist zou zijn. In hetgeen door appellante is aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Voorts is de rechtbank niet gebleken van zodanige onzorgvuldigheid bij de medische onderzoeken dat op die grond het besluit van 9 juli 2002 zou moeten worden vernietigd. De rechtbank onderschrijft de medische grondslag van het besluit van 9 juli 2002 en oordeelt verder dat de voor de schatting gebruikte functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Ter zitting is door gedaagde aangegeven dat niet is onderzocht of de voor de schatting gebruikte functies medisch registratie-assistent en administratief medewerker ten tijde in geding nog voldoende actueel waren. Omdat het eventuele vervallen van deze functies ertoe zou leiden dat appellante zou worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65% heeft de rechtbank het besluit van 9 juli 2002 wegens gebrek aan een deugdelijke motivering vernietigd.
Namens appellante is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Door appellante is de medische grondslag van het besluit van 9 juli 2002 bestreden. Onder meer is door appellante een grote hoeveelheid informatie met betrekking tot fibromyalgie in het geding gebracht.
Door gedaagde is een nieuwe beslissing op bezwaar in het geding gebracht. Door de bezwaararbeidsdeskundige W.Th. Pompe is gemotiveerd betoogd dat de voor de schatting gebruikte functies medisch registratie-assistent en administratief medewerker op de datum in geding wel voldeden aan het actualiteitsvereiste. Geconcludeerd wordt dat de oorspronkelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies de schatting kunnen dragen.
Bij brief van 20 oktober 2005 heeft appellante nog een tweetal medische stukken ingezonden.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat aangezien het besluit van 1 december 2004, dat is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, aan het beroep van appellante niet geheel tegemoet komt, dit beroep, ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 december 2004.
Met betrekking tot de medische grondslag van de onderhavige schatting stelt de Raad vast dat de bezwaarverzekeringsarts Greven in zijn rapportages van 29 oktober 2003 en 1 maart 2004 uitvoerig is ingegaan op de bevindingen van de door appellante ingeschakelde revalidatie-arts Blanken. Door Greven wordt het opgestelde belastbaarheidspatroon op een groot aantal punten, conform de bevindingen van Blanken, aangescherpt. Door Greven wordt, naar het oordeel van de Raad draagkrachtig, gemotiveerd waarom er geen grond bestaat om toepassing te geven aan de standaard 'geen duurzaam benutbare mogelijkheden' of aan de standaard 'verminderde arbeidsduur'. Ook de overige door en namens appellante ingebrachte medische informatie heeft de Raad niet doen twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
De Raad stelt verder vast dat door of namens appellante geen specifieke grieven zijn gericht tegen de arbeidskundige grondslag van de onderhavige schatting. Nu de Raad bij de toepassing van artikel 8:69 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, niet is gebleken dat de arbeidskundige grondslag van de schatting ontoereikend moet worden geoordeeld, moet de Raad concluderen dat de uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het besluit van 1 december 2004 faalt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Derhalve moet als volgt worden beslist
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep dat appellante geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 1 december 2004 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2005.