ECLI:NL:CRVB:2005:AU9238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6550 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht en terugvordering

In deze zaak gaat het om de herziening van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) en de terugvordering van te veel betaalde uitkeringen. Gedaagde, geboren op 13 juni 1936 in Hongarije, ontving na het overlijden van zijn echtgenote een partnerpensioen van het Pensioenfonds PGGM en heeft een aanvraag voor een ANW-uitkering ingediend. De Sociale verzekeringsbank (SVB) heeft de ANW-uitkering met terugwerkende kracht herzien, omdat gedaagde niet volledig had geïnformeerd over zijn VUT- en WAO-uitkeringen. De rechtbank heeft het besluit van de SVB vernietigd, omdat de herziening met terugwerkende kracht kennelijk onredelijk was. De SVB ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zij het op andere gronden. De Raad oordeelde dat gedaagde niet volledig had geïnformeerd, maar dat de SVB ook een verwijt te maken viel voor het niet onderzoeken van de omstandigheden rondom de aanvraag. De Raad benadrukte dat de SVB zijn beleid ten aanzien van herziening met terugwerkende kracht niet correct had toegepast en dat de terugvordering van ruim € 16.000,- ingrijpend was voor gedaagde. De Raad veroordeelde de SVB in de proceskosten van gedaagde en bepaalde dat de SVB een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen.

Uitspraak

03/6550 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 oktober 2003, nr. 02/1707 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. W. van Moergastel, een familielid van gedaagde, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 november 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar namens gedaagde is verschenen mr. Van Moergastel, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde is op 13 juni 1936 geboren in Hongarije en is gehuwd geweest met [naam echtgenote]. Na het overlijden van zijn echtgenote op 11 december 1997 heeft het Pensioenfonds PGGM met ingang van 1 januari 1998 een partnerpensioen aan gedaagde toegekend. Tevens heeft dit pensioenfonds gedaagde geïnformeerd over zijn mogelijke aanspraken op een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Gedaagde heeft vervolgens telefonisch kontakt opgenomen met het districtkantoor van appellant te Dordrecht, alwaar na overleg met het Pensioenfonds PGGM is besloten gedaagde op te roepen, omdat hij “totaal in de war” was. Op 5 maart 1998 is gedaagde verschenen op genoemd kantoor en toen is door een medewerkster van appellant een aanvraag om een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW voor gedaagde ingevuld en ingediend. Op het aanvraagformulier is toen bij de vraag of gedaagde een uitkering ontvangt ingevuld dat hij een VUT-uitkering ontvangt ter hoogte van f 2.806,91 bruto per maand inclusief overhevelingstoeslag. Tevens heeft gedaagde een uitkeringsspecificatie van PVF Nederland NV overgelegd.
Appellant heeft vervolgens met ingang van 1 december 1997 een inkomensafhankelijke nabestaandenuitkering ingevolge de ANW aan gedaagde toegekend. De hoogte van deze uitkering is met ingang van 1 januari 1998 vastgesteld op f 812,25, uitgaande van inkomsten uit arbeid van gedaagde van f 2.598,99 per maand. Vervolgens heeft gedaagde in maart 1999 en april 2001 desgevraagd uitkeringsspecificaties van PVF Nederland NV aan appellant gezonden. Nadat uit de in april 2001 overgelegde specificatie was gebleken dat in de VUT-uitkering van gedaagde tevens een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) was ingebouwd, heeft appellant de aan gedaagde toegekende nabestaandenuitkering bij besluit van 11 juni 2001 herzien vanaf april 1998 tot en met april 2001. Daarbij is appellant ervan uitgegaan dat gedaagde vanaf oktober 1999 tevens een WAO-uitkering ontving. Na kennisneming van alle gegevens over de reeds in 1981 aan gedaagde toegekende WAO-uitkering heeft appellant bij nader besluit van 19 maart 2002 de aan gedaagde toegekende ANW-uitkering herzien vanaf december 1997 tot en met april 2001. Bij besluit van 25 april 2002 heeft appellant voorts de over voornoemd tijdvak onverschuldigd betaalde ANW-uitkering ad € 16.722,25 van gedaagde teruggevorderd, een boete aan gedaagde opgelegd van € 1.705,- en bepaald dat maandelijks een bedrag van € 228,71 zal worden verrekend met het aan gedaagde toegekende ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Bij beslissing op bezwaar van 16 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen de herziening van zijn ANW-uitkering ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat gedaagde appellant niet heeft geïnformeerd over de inbouw van de WAO-uitkering in de VUT-uitkering. Verder is bij dit besluit het bezwaar van gedaagde tegen de boete, de terug- en invordering gegrond verklaard en is de boete nader vastgesteld op € 852,50.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de foutieve opgave van het inkomen van gedaagde bij de aanvraag zeker niet ten volle aan gedaagde kan worden toegerekend en dat aannemelijk is geworden dat gedaagde niet heeft onderkend dat hij ten onrechte een ANW-uitkering ontving. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat in de omstandigheden van het onderhavige geval moet worden gezegd dat herziening met (volledige) terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met dit oordeel van de rechtbank. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de ANW een inkomensafhankelijke uitkering is, hetgeen gedaagde ook bekend was. Voorts was het gedaagde bekend uit welke inkomensbestanddelen zijn inkomen bestond en heeft hij nagelaten appellant hieromtrent volledig te informeren.
Namens gedaagde is in hoger beroep met name gewezen op de bijzondere situatie waarin gedaagde verkeerde, welke voor appellant aanleiding zou moeten zijn gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de in het besluit van
19 maart 2002 vastgestelde aanspraken van gedaagde op uitkering ingevolge de ANW vanaf 1 december 1997 tot en met april 2001 juist zijn berekend en dat appellant aan gedaagde over dat tijdvak te veel nabestaandenuitkering heeft betaald. Tussen partijen is in hoger beroep met name in geschil of appellant met recht de ANW-uitkering van gedaagde met terugwerkende kracht tot 1 december 1997 heeft herzien.
Met betrekking tot de herziening van het recht op ANW-uitkering merkt de Raad op dat uit artikel 34, eerste lid van de ANW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, appellant gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de ANW is blijkens de Memorie van Toelichting dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden (TK, 1994-1995, 23909, nr. 3). In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer is daaraan echter toegevoegd dat in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij het rechtszekerheidsbeginsel uit de rechtspraak inhoudend dat herziening/intrekking van een uitkering niet is toegestaan tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op uitkering had
(EK, 1995-1996, 23909, nr. 114b).
Appellant heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat appellant niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
De Raad stelt vast dat gedaagde appellant niet volledig heeft geïnformeerd over de door hem ontvangen uitkeringen vanaf december 1997. Dit betekent dat hij zijn verplichtingen jegens appellant toen niet is nagekomen en dat appellant op grond van het hiervoor weergegeven beleid terecht besloten heeft niet af te zien van herziening met volledige terugwerkende kracht.
Voorts wordt door appellant als beleid gehanteerd dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht appellant belang aan:
-de mate waarin de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
-de mate waarin aan appellant een verwijt kan worden gemaakt;
-de mate waarin herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van belanghebbende.
De Raad moet allereerst vaststellen dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat appellant aandacht heeft besteed aan dit beleid alvorens dat besluit te nemen. Voorts heeft de rechtbank het bestreden besluit kennelijk na toetsing aan dit beleid vernietigd, nu in de aangevallen uitspraak is overwogen dat herziening met volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
Met de rechtbank is de Raad, zij het op andere gronden, van oordeel dat appellant in dit geval ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het hiervoor genoemde beleid. Voor de beoordeling van de vraag in welke mate gedaagde en appellant een verwijt treft terzake van de toekenning van de ANW-uitkering tot onjuiste bedragen, is van wezenlijk belang hoe de gang van zaken is geweest bij het indienen van de aanvraag om een ANW-uitkering in maart 1998. Uit de gedingstukken blijkt immers dat door het districtskantoor van appellant toen het initiatief is genomen gedaagde op te roepen, ten einde een aanvraag om uitkering te bevorderen, gelet op de verwarde situatie waarin gedaagde zich toen kennelijk bevond. Vervolgens is het aanvraagformulier, tijdens het loketbezoek, door een medewerkster van appellant ingevuld. Bij die gelegenheid is alleen de VUT-uitkering van gedaagde op dat formulier vermeld en niet de WAO-uitkering die ingebouwd was in de VUT-uitkering. Onduidelijk is gebleven of gedaagde toen de WAO-uitkering heeft genoemd dan wel gegevens over die uitkering heeft meegenomen en zo ja, waarom die uitkering niet is vermeld op het aanvraagformulier. Wanneer gedaagde de WAO-uitkering toen ter sprake heeft gebracht dan wel – zoals gedaagde ter zitting van de rechtbank heeft verklaard – informatie erover heeft meegenomen, is sprake van een situatie waarin gedaagde in aanmerkelijk mindere mate een verwijt kan worden gemaakt als hiervoor bedoeld en aan appellant ten minste ook een, althans enig, verwijt valt te maken af toe te rekenen.
De Raad stelt vast dat appellant heeft verzuimd onderzoek te doen naar de hiervoor bedoelde omstandigheden ten tijde van de aanvraag. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant inmiddels meent dat nader onderzoek hieromtrent niet zinvol is, mede omdat de betreffende medewerkster niet meer werkzaam is bij appellant. De Raad is van oordeel dat onder deze omstandigheden het risico voor het niet meer kunnen vaststellen van de relevante feiten en omstandigheden voor rekening van appellant dient te komen en dat derhalve aangenomen moet worden dat ook appellant een verwijt treft als hiervoor bedoeld en gedaagde in verminderde mate. Dit betekent dat appellant ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan zijn beleid ten aanzien van artikel 3:4 van de Awb. Gedaagde dient derhalve een nieuwe beslissing hieromtrent te nemen. Daarbij wijst de Raad er nog op dat vooralsnog aannemelijk is te achten dat de thans uit het herzieningsbesluit voortvloeiende terugvordering van ruim € 16.000,- daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van gedaagde.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, zij het deels op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 23,66 voor reiskosten van de gemachtigde van gedaagde in hoger beroep, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan gedaagde.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 23,66 te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan gedaagde;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een recht wordt geheven van € 414,-.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.E. Meijer.