[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 juli 2004, nr. SBR 03/1593, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.J. Visser en M.J. van Rhee, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 1 april 2002 aangesteld in tijdelijke dienst voor de duur van een jaar bij wijze van proef in de functie van [functie] bij de accountantsdienst van de gemeente Utrecht. Bij besluit van 7 januari 2003 heeft gedaagde deze aanstelling met ingang van 15 februari 2003 beëindigd wegens onvoldoende functioneren. Hierbij is appellant tot de ontslagdatum buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend. Voorts is bij dit besluit aan appellant een verplichting opgelegd tot terugbetaling van de aan hem verstrekte studiekostenvergoeding ten bedrage van € 1.322,84 en van de aan hem verstrekte renteloze lening voor de aanschaf van een computer ten bedrage van € 1.473,-. Deze bedragen zouden worden verrekend met het salaris van appellant van januari en februari 2003. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 20 mei 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
Beëindiging tijdelijk dienstverband
3.1. Appellant is met toepassing van artikel 2:1, tweede lid, onder a, en artikel 2:6 en artikel 2:7 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Utrecht (ARU) in tijdelijke dienst aangesteld met een proeftijd van een jaar. In geding is de handhaving van het besluit om appellant met toepassing van artikel 8:15, vierde lid, van de ARU ontslag te verlenen met ingang van een binnen de proeftijd gelegen tijdstip. De toetsing van een dergelijk besluit is terughoudend en beperkt zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan geschreven of ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen, tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel is gekomen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan.
3.2. Op 25 oktober 2002 heeft een zogenoemde nulmeting plaatsgevonden. Met appellant is op die dag een functioneringsgesprek gehouden dat betrekking had op de periode van 1 april tot 25 oktober 2002. Hierbij heeft appellant voor de voor zijn functie van toepassing zijnde gedragskenmerken en vaardigheden grotendeels onvoldoende scores behaald. Appellant heeft gemotiveerd aangegeven het met die bevindingen niet eens te zijn en heeft geweigerd het verslag van deze nulmeting te ondertekenen. Op 13 december 2002 heeft een beoordelingsgesprek plaatsgevonden, waarbij de begeleider van appellant als informant is opgetreden. Geconstateerd is dat appellant de voor hem afgesproken norm, inhoudende controle van 3 dossiers van bijstandsgerechtigden per dag, in de periode week 42 tot en met 49 niet heeft gehaald en dat hij niet voldeed aan de aan hem gestelde verwachtingen. Appellant is meegedeeld dat de tijdelijke aanstelling met inachtneming van een opzegtermijn van een maand zou worden beëindigd.
3.3. De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat gedaagde op grond van de voorhanden zijnde gegevens, waaronder de onder 3.2. genoemde nulmeting en beoordeling, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant niet aan de aan hem redelijkerwijs te stellen eisen heeft voldaan. De Raad is niet gebleken dat de gestelde productienorm onredelijk is. Het betreft een al jaren gehanteerde norm, die in het algemeen voor anderen ook haalbaar is gebleken. De Raad heeft evenmin aanleiding gevonden appellant te volgen in zijn grief dat hij zou zijn tegengewerkt. Nog bij de nulmeting eind oktober 2002 heeft appellant aangegeven dat hij over de kwaliteit van de ontvangen begeleiding niets had op te merken en de Raad heeft ook overigens geen aanknopingspunt gevonden voor de stelling dat appellant onvoldoende zou zijn begeleid.
3.4. Voor de pas in bezwaar ingenomen stelling van appellant dat hij zou zijn gediscrimineerd heeft de Raad in hetgeen appellant in dit kader heeft aangevoerd evenmin grondslag gevonden. Van de zijde van gedaagde is deze grief naar het oordeel van de Raad voldoende weerlegd. Hierbij is ook van belang dat appellant tijdens zijn dienstverband nooit over discriminatie heeft geklaagd bij zijn leidinggevende of een vertrouwenspersoon.
3.5. Gezien het voorgaande treft het hoger beroep ten aanzien van het ontslag geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking voorzover daarbij het beroep tegen het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit ongegrond is verklaard.
Terugvordering studiekosten
4.1. Bij het bestreden besluit is ook gehandhaafd de terugvordering van door appellant tijdens zijn dienstverband bij gedaagde ontvangen vergoeding voor studiekosten ten bedrage van € 1.322,84. Op grond van artikel 8.1, aanhef en onder d, van de regeling ter uitvoering van artikel 15:26, tweede lid, van de ARU dient een personeelslid vergoedingen terug te betalen, onder andere als hij op eigen verzoek of door eigen schuld of toedoen wordt ontslagen vóór het einde van de studie waarvoor faciliteiten zijn toegekend. Appellant heeft op 1 juli 2002 een verklaring studiekosten ondertekend waarin hij heeft verklaard de ontvangen bedragen te zullen terugbetalen onder meer als hij op eigen verzoek of ten gevolge van aan hem zelf te wijten feiten of omstandigheden wordt ontslagen.
Dienaangaande overweegt de Raad dat hij gedaagde niet kan volgen in het standpunt dat in het onderhavige geval sprake was van eigen schuld of toedoen in de zin van genoemde bepaling. Weliswaar is duidelijk dat appellant ook na aanwijzingen en aansporingen onvoldoende bleef functioneren, maar het gaat de Raad te ver dit niet als onvermogen maar als eigen schuld of toedoen aan te merken, temeer daar de Raad niet is gebleken van onvoldoende inzet van appellant.
4.2. Het bestreden besluit komt dus voor vernietiging in aanmerking voorzover daarbij de terugvordering van studiekostenvergoeding is gehandhaafd.
Verrekening van studiekosten en lening
5.1. Gezien hetgeen onder 4.1. en 4.2. is overwogen komt de bij het bestreden besluit gehandhaafde verrekening van studiekosten wegens het ontbreken van een grondslag daarvoor, voor vernietiging in aanmerking.
5.2. Wat betreft de renteloze lening voor de aanschaf van een computer merkt de Raad op dat de terugbetalingsverplichting als zodanig door appellant niet wordt bestreden. Echter ook in zoverre houdt de door gedaagde toegepaste en bij het bestreden besluit gehandhaafde verrekening geen stand wegens strijd met wettelijke bepalingen. De grieven van appellant tegen de verrekening van zowel de lening als de studiekosten in één keer met vrijwel het gehele salaris van januari en februari 2003 treffen doel. Gedaagde heeft bij de verrekening van deze posten ten onrechte niet in acht genomen het bepaalde in artikel 117, in verbinding met artikel 116 van de Ambtenarenwet en artikel 475d (oud) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ingevolge welke artikelen een gedeelte van de bezoldiging gevrijwaard is van verrekening. Kort gezegd betreft dit 90% van de bijstandsnorm, welk bedrag wordt verhoogd met de in laatstgenoemd artikel omschreven componenten, zoals premies voor een ziektekostenverzekering en eventueel een deel van de woonkosten.
6.1. Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking voorzover daarbij het beroep tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde terugvordering van studiekosten en de wijze van verrekening van die kosten en de terug te betalen lening ongegrond is verklaard. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
6.2. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde terugvordering van verleende studiekostenvergoeding en de verrekening van studiekosten en lening met het salaris van januari en februari 2003 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep van appellant in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 20 mei 2003 in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 321,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.