[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Dagelijks Bestuur van het Waterschap Aa en Maas, als rechtsopvolger van het Dagelijks Bestuur van het Waterschap de Aa, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 december 2003, nrs. AWB 03/2070 AW en 03/2790 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Bij uitspraak van 17 februari 2004, nr. 04/509 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 17 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.F. Adolf, werkzaam bij DAS rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en ir. T. Wouda, werkzaam bij het Waterschap Aa en Maas.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, sinds 1987 in dienst van het waterschap de Aa, was laatstelijk werkzaam als onderhoudsmedewerker. Hij verrichtte zijn werkzaamheden in ploegendienst. In 1996 heeft het merendeel van de collega’s van appellant het vertrouwen in hem opgezegd. Om de werkverhoudingen te normaliseren is appellant begin 1997 in de dagdienst geplaatst.
1.2. Op 26 maart 1998 heeft zich een woordenwisseling tussen appellant en een collega voorgedaan, waarbij lichamelijk geweld is gebruikt. Dit incident heeft ertoe geleid dat appellant door gedaagde in juni 1998 naar de regio Helmond werd overgeplaatst.
1.3. In verband met een reorganisatie is de standplaats van appellant gewijzigd in
Aarle-Rixtel. Nadat zich ook aldaar problemen hadden voorgedaan is appellant in juli 2002 door het Hoofd van de Regio Helmond naar huis gestuurd en is hem opgedragen om de komende tijd, in ieder geval de maanden juli en augustus, werkzaamheden te verrichten op de onbemande rioolwaterzuiveringsinstallatie te Asten.
1.4. Medio 2002 is op verzoek van gedaagde door een extern bureau onderzoek verricht naar de samenwerking tussen medewerkers van het waterschap in de regio Helmond. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een rapportage.
1.5. Op 31 januari 2003 is over appellants functioneren in het jaar 2002 een negatieve beoordeling vastgesteld. Na bezwaar is die beoordeling bij het door appellant bestreden besluit van 23 mei 2003 in stand gelaten.
1.6. Bij brief van 14 februari 2003 heeft gedaagde appellant medegedeeld voornemens te zijn hem te ontslaan wegens ernstig verstoorde verhoudingen. Bij besluit van 23 april 2003 heeft gedaagde appellant met toepassing van artikel 9.1.6. van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschapspersoneel (SAW) per 1 mei 2003 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de vervulling van een betrekking bij het waterschap de Aa, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Na bezwaar is dit ontslagbesluit bij het bestreden besluit van 1 september 2003 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen gedaagdes besluiten van 23 mei 2003, inzake de beoordeling, en van 1 september 2003, inzake het ontslag, ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank betreffende de namens appellant gestelde tekortkoming van formele aard in de besluitvorming. Aan appellant kan worden toegegeven dat er niet overeenkomstig artikel 2 van het Reglement Personeelsbeoordeling en functioneringsgesprekken waterschap de Aa een als zodanig aangeduid jaarwerkplan is opgesteld. Uit de strekking van voornoemd artikel blijkt echter niet dat het opstellen van een jaarwerkplan een constitutief vereiste is alvorens tot vaststelling van de beoordeling over te kunnen gaan. Daarbij acht de Raad van belang dat de uit te voeren werkzaamheden tevoren met appellant besproken zijn, zodat daaromtrent bij hem geen misverstand kon bestaan. Appellant is dan ook niet benadeeld door genoemde tekortkoming en niet kan worden staande gehouden dat de beoordeling onzorgvuldig tot stand is gekomen.
4.2. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van een beoordeling overweegt de Raad dat die volgens zijn vaste jurisprudentie (CRvB 5 november 1998, LJN ZB7954, TAR 1998, 191) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenbedoelde toetsing kunnen doorstaan.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit die toetsing kan doorstaan. Hij overweegt naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht nog het volgende.
4.4. Ten aanzien van de behaalde doelstellingen/resultaten is appellant in overwegende mate minder dan naar behoren/niet goed beoordeeld voor zowel kwantiteit als kwaliteit. De beoordeling van appellants persoonlijke kwaliteiten is op alle onderdelen minder dan naar behoren/niet goed. De Raad is van oordeel dat aan appellant kan worden toegegeven dat een meer concrete onderbouwing van de waarderingen bij het opmaken van de beoordeling niet had misstaan. Ter adstructie van de waarderingen is echter door gedaagde in de bezwarenprocedure alsnog een “logboek” ingebracht, bestaande uit een opsomming van een aantal sprekende voorbeelden omtrent appellants wijze van functioneren. Deze geven onder meer tekortkomingen te zien op de wijze van taakuitvoering, het zich houden aan afspraken, houding en gedrag en open staan voor kritiek. Appellant is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Appellant heeft de gegeven voorbeelden weliswaar betwist of van kanttekeningen voorzien, maar hij heeft de door gedaagde gegeven onderbouwing niet geloofwaardig weerlegd. Gelet op het van appellant oprijzende beeld van een niet functionerende en niet aanstuurbare medewerker, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust.
5.1. Evenals de rechtbank ziet de Raad niet in dat het gedaagde in het onderhavige geval niet meer vrij stond om na de bekendmaking van het voornemen tot ontslag op grond van ernstig verstoorde arbeidsverhoudingen de ontslaggrond bij primair besluit te wijzigen in ontslag wegens ongeschiktheid, anders dan op grond van ziekten of gebreken. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het ontslagbesluit op hetzelfde feitencomplex is gebaseerd als het ontslagvoornemen en gedaagde appellant in de gelegenheid heeft gesteld om zijn zienswijze ten aanzien van dit feitencomplex te geven, zodat appellant niet in zijn verweermogelijkheden is geschaad.
5.2. Uit de gedingstukken, waaronder de rapportage “Samenwerken in de Regio Helmond” en een negatieve beoordeling, leidt de Raad af dat er reeds vanaf medio jaren negentig sprake is van conflictueuze situaties tussen appellant en zijn collega’s en leidinggevenden. In 1996 heeft het merendeel van appellants collega’s aangegeven dat ze niet langer met hem samen willen werken en na overplaatsing in 1998 naar de regio Helmond is appellant door zijn nieuwe collega’s wederom als belangrijkste oorzaak van de slechte sfeer in de regio aangewezen. Voorts blijkt uit het logboek dat er zich in 2002 een heel scala aan incidenten met betrekking tot appellants taakuitoefening heeft voorgedaan. Zo heeft appellant onder meer nagelaten tijdens zijn inspectieronde de zandcontainer te controleren waardoor deze is overgelopen, is appellant diverse malen slapend in zijn kruiwagen aangetroffen en heeft hij de besturings-pc ten onrechte uitgezet. Telkens als appellant door zijn leidinggevende op zijn gedrag werd aangesproken heeft hij geweigerd de oorzaak bij zichzelf te zoeken. De Raad stelt dan ook vast dat appellant zich jarenlang eigengereid en conflictueus heeft gedragen en tekort is geschoten in de uitoefening van zijn functie als onderhoudsmedewerker.
5.3. Appellant had in de afwijzende houding van collega’s om nog langer met hem samen te werken en in de diverse incidenten en de wijze waarop zijn leidinggevenden hem daarop hebben aangesproken aanleiding moeten zien om zijn functioneren te verbeteren. Tot deze verbetering is het echter niet gekomen. Naar het oordeel van de Raad is appellant voldoende in de gelegenheid gesteld zijn wijze van functioneren te verbeteren en was deze verbetering gelet op appellants opstelling ook redelijkerwijs niet meer te verwachten.
5.4. De Raad is gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat gedaagde zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er bij appellant sprake is van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van een functie bij het waterschap, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Derhalve was gedaagde bevoegd appellant op grond van artikel 9.1.6. van de SAW te ontslaan. De Raad is voorts niet gebleken dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
5.5. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.