[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 mei 2003, nr. 99/694 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Partijen hebben vervolgens geantwoord op vragen van de Raad. Appellant heeft ten slotte bij email bericht van 12 september 2005 gereageerd op enkele brieven van gedaagde.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij Arag rechtsbijstand, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant, geboren [in] 1934 in Nederland, is op 26 september 1969 gehuwd met [partner], geboren [in] 1940. Vanaf 2 september 1968 tot aan zijn pensionering in 1999 is appellant werkzaam geweest bij Eurocontrol Maastricht U.A.C. te Beek. Blijkens opgaven ten behoeve van de “beperkte registratie Algemene Ouderdomswet en Algemene Weduwen- en Wezenwet” heeft de inspecteur der belastingen in juni 1970 aan gedaagde medegedeeld dat appellant vanaf 2 september 1968 niet verzekerd was ingevolge – onder meer – de Algemene Ouderdomswet (AOW).
In juli 1998 heeft appellant een aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de AOW ingediend bij gedaagde. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 7 december 1998 met ingang van 1 januari 1999 aan appellant een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend ter hoogte van 40% van het pensioen voor een gehuwde. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellant niet verzekerd is geweest krachtens de AOW vanaf
2 september 1968 tot en met 13 januari 1999. Bij besluit van 7 december 1998 heeft gedaagde tevens met ingang van 1 januari 1999 een toeslag ingevolge de AOW aan appellant toegekend ter hoogte van 80% van de volledige toeslag. Bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag is gedaagde ervan uitgegaan dat de echtgenote van appellant niet verzekerd is geweest krachtens de AOW van 26 september 1969 tot en met
31 december 1979.
Bij beslissing op bezwaar van 8 april 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de hiervoor genoemde besluiten van 7 december 1998 ongegrond verklaard. Na kennisneming van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 juni 2002 (RSV 02/181, arrest Wessels-Bergervoet) heeft gedaagde bij besluit van 20 november 2002 het bezwaar van appellant gegrond verklaard voor wat betreft de korting op de toeslag en is met ingang van 1 januari 1999 alsnog een volledige toeslag aan appellant toegekend.
De rechtbank heeft het beroep van appellant voorzover gericht tegen de korting op zijn ouderdomspensioen ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant vanaf
2 september 1968 niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW, omdat hij toen in dienst was van Eurocontrol, welk instituut ingaande 1 januari 1968 als een volkenrechtelijke organisatie is aangewezen en appellant verzekerd is geweest krachtens de sociale verzekeringsregeling van deze organisatie inzake de geldelijke gevolgen van ouderdom en overlijden.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Nederlandse regelgeving in strijd is met de artikelen 2 en 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten nu appellant als ingezetene van Nederland niet als verzekerde is aangemerkt en andere ingezetenen van Nederland, ongeacht hun verdere omstandigheden, wel als zodanig worden aangemerkt. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij vanaf 1968 gedurende enkele jaren nog premies voor de volksverzekeringen heeft betaald. Ter ondersteuning van die stelling heeft appellant een aanslag terzake over het jaar 1968 overgelegd.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep slechts in geschil of gedaagde op het aan appellant toegekende ouderdomspensioen ingevolge de AOW terecht een korting van 60% heeft toegepast. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of appellant gedurende het tijdvak van 2 september 1968 tot en met 13 januari 1999 terecht niet verzekerd is geweest krachtens de AOW.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder f, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 18 oktober 1968, Stb. 575 (hierna: KB 575), dat gelding had van 1 januari 1968 tot en met 30 september 1976, is niet verzekerd ingevolge – onder meer – de AOW degene die ingezetene is en die in dienst is van een volkenrechtelijke organisatie en op wie de sociale verzekeringsregeling (inzake onder meer ouderdom) van die organisatie van toepassing is. In de op KB 575 volgende Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van
19 oktober 1976, Stb. 557, 3 mei 1989, Stb. 164 en 24 december 1998, Stb. 746, zijn gelijkluidende bepalingen opgenomen. Voorts is blijkens de beschikking van de Ministers van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van Buitenlandse Zaken van 14 en 28 april 1971, nr. 51922, in werking getreden met terugwerkende kracht tot 1 januari 1968, de Europese Organisatie voor de Veiligheid van de Luchtvaart (Eurocontrol), aangewezen als een volkenrechtelijke organisatie als bedoeld in KB 575. Nadien zijn gelijkluidende beschikkingen genomen ten aanzien van Eurocontrol met betrekking tot de overige hiervoor genoemde Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen.
Nu appellant gedurende het tijdvak van 2 september 1968 tot en met 13 januari 1999 werkzaam is geweest bij Eurocontrol en appellant toen verzekerd was ingevolge het pensioenstelsel van Eurocontrol, heeft gedaagde terecht besloten dat appellant gedurende dat tijdvak niet verzekerd was op grond van de hiervoor genoemde Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen. Uit de door appellant overgelegde gegevens blijkt ook dat aan hem inmiddels een ouderdomspensioen is toegekend krachtens het pensioenstelsel van Eurocontrol.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij vanaf 1968 nog gedurende enkele jaren premies volksverzekeringen heeft betaald, merkt de Raad op dat door of namens appellant geen bewijsstukken zijn overgelegd waaruit dit kan blijken. Door appellant is slechts een aanslag voor de premies volksverzekeringen over het jaar 1968 overgelegd, doch gedurende dat jaar was appellant in ieder geval tot 2 september verplicht verzekerd krachtens de volksverzekeringen. Uit de overgelegde, zeer slecht leesbare, kopie van die aanslag kan niet afgeleid worden dat de aanslag tevens betrekking had op het tijdvak vanaf 2 september 1968. Voorts blijkt uit de hiervoor genoemde opgaven ten behoeve van de “beperkte registratie AOW” dat de inspecteur der belastingen reeds in 1970 aan gedaagde heeft medegedeeld dat appellant vanaf 2 september 1968 niet verzekerd was ingevolge – onder meer – de AOW, hetgeen niet aannemelijk maakt dat vanaf die datum nog premies voor de volksverzekeringen zijn geheven.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat sprake is van ongelijke behandeling van overigens gelijke gevallen nu hij als ingezetene van Nederland niet als verzekerde is aangemerkt en andere ingezetenen van Nederland, ongeacht hun verdere omstandigheden, wel als zodanig worden aangemerkt. De Raad is van oordeel dat, voorzover aangenomen moet worden dat hier sprake is van een ongelijke behandeling van overigens gelijke gevallen, een voldoende rechtvaardiging voor dit verschil in behandeling bestaat, nu appellant voor de risico’s waarin de volksverzekeringen voorzien reeds verzekerd was ingevolge een verzekeringsstelsel van een volkenrechtelijke organisatie en voor hem geen premies ingevolge de volksverzekeringen verschuldigd waren.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2005.