[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 maart 2004, nr. AWB 03/1928, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. T.G.M. Gersjes, advocaat te Eindhoven. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, werkzaam bij CAPRA, en A. van der Vossen, ten tijde hier van belang als brandweercommandant werkzaam bij de gemeente [naam gemeente].
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1972 werkzaam bij de gemeente [naam gemeente]. Per 1 november 2000 is hij - na afronding van een reïntegratietraject - herplaatst in de functie van [functie], verantwoordelijk voor het onderhoud van brandweermaterieel. Appellant is door zijn commandant herhaaldelijk aangesproken op tekortkomingen bij zijn onderhoudswerkzaamheden. Daarbij is hem onder meer opgedragen wekelijks controlelijsten in te leveren. In juni 2002 doet zich een incident voor waarbij een van de brandweervoertuigen op de terugweg zonder brandstof kwam te staan, wat indien het tijdens bluswerkzaamheden was geschied een levensgevaarlijke situatie had kunnen opleveren. Bij de bespreking van dit incident op 11 juni 2002, wordt aan appellant nogmaals opgedragen wekelijks controlelijsten van de voertuigen in te leveren. Een week later blijkt appellant deze opdracht nog niet vervuld te hebben.
1.2. Naar aanleiding hiervan maakt gedaagde zijn voornemen kenbaar appellant te ontheffen uit zijn functie. Tevens besluit hij hem te plaatsen in een nog nader aan te wijzen functie. Met onmiddellijke ingang worden hem tijdelijk andere werkzaamheden opgedragen bij de afdeling Beheer openbare ruimte (BOR). Zijn bezwaar tegen deze opdracht wordt op
17 september 2002 ongegrond verklaard. Het beroep tegen dit besluit wordt door de voorzieningenrechter van de rechtbank, recht doende in de hoofdzaak, bij uitspraak van 28 oktober 2002 ongegrond verklaard.
1.3. Bij brief van 17 september 2002 deelt gedaagde mee het voornemen appellant te ontheffen uit zijn functie te wijzigen in het voornemen appellant met toepassing van artikel 8:6, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/ Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) te ontslaan wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Na verkregen informatie van de bedrijfsarts concludeert gedaagde dat appellants ongeschiktheid niet door medische factoren is veroorzaakt. Bij besluit van 19 december 2002 wordt appellant op de hiervóór genoemde grond eervol ontslag verleend. Gedaagde heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij het in geding zijnde besluit van 3 juni 2003, verzonden op 12 juni 2003.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
3. Namens appellant is in hoger beroep onder meer gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat het onvoldoende functioneren van appellant in overwegende mate zijn oorzaak vond in ziekte of gebrek. Daarbij zou sprake zijn geweest van extreme overbelasting en grote werkdruk. Gedaagde heeft zich onvoldoende ingespannen om hem te herplaatsen in een passende functie, aldus appellant.
3.1. Namens gedaagde is gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Evenals de rechtbank stelt de Raad vast dat appellant de tekortkomingen die hem door de brandweercommandant zijn voorgehouden niet heeft betwist. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat het ging om situaties waar mensenlevens op het spel kunnen staan, en waar gedaagde erop moet kunnen vertrouwen dat de taken met de grootst mogelijke zorgvuldigheid worden uitgeoefend. Appellant heeft er door zijn handelwijze blijk van gegeven niet te beschikken over het voor zijn functie vereiste inzicht in de veiligheidsrisico’s en over de vereiste zorgvuldigheid bij de uitoefening van zijn taken.
4.2. Hieraan doet niet af het gegeven dat, zoals appellant heeft aangevoerd, hij in 2004 is benoemd tot erelid van de [naam gemeente] Vrijwillige Brandweervereniging. Ter zitting is gebleken dat dit erelidmaatschap aan appellant is toegekend vanwege zijn jarenlange penningmeesterschap van de vereniging en niet vanwege zijn verdiensten bij het onderhouden van brandweermaterieel.
4.3. De Raad is er evenmin van overtuigd dat het onvoldoende functioneren van appellant in overwegende mate is veroorzaakt door ziekte of gebrek. Blijkens de gedingstukken dateren de aanmerkingen op zijn functioneren van 7 augustus 2000, 15 augustus 2001, 14 september 2001 en 11 en 18 juni 2002, waarbij het veelal gaat om feiten die zich in de aan die datum voorafgaande periode hebben voorgedaan. Eerst daarna openbaren zich de klachten die wijzen op ziekte van appellant. Er is sprake van een epileptische aanval op 18 juni 2002, nadat hij een forse berisping van de brandweer- commandant had gehad. De eerste maal dat appellant de bedrijfsarts bezoekt is op 2 juli 2002, derhalve nadat het voornemen is geuit om appellant uit zijn functie te ontheffen. In de voorafgaande twee jaar heeft appellant nooit het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht. Dat er sprake is geweest van extreme overbelasting en grote werkdruk acht de Raad evenmin als de rechtbank aangetoond.
4.4. Daarbij komt dat, zoals de bedrijfsarts in zijn rapportage van 3 oktober 2002 desgevraagd opmerkt, de kans reëel is dat appellant leed aan een alcoholprobleem dat van invloed kan zijn geweest op zijn functioneren. Anders dan de bedrijfsarts rekent de Raad krachtens vaste jurisprudentie een alcoholprobleem op zichzelf niet tot de medische factoren die tot de conclusie kunnen leiden dat het onvoldoende functioneren veroorzaakt wordt door ziekte of gebreken.
4.5. Ook overigens blijkt uit de gedingstukken, zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, niet van medische factoren die als oorzaak van het disfunctioneren kunnen worden aangemerkt. De door appellant in hoger beroep nog overgelegde korte verklaring, gedateerd 3 september 2004, van zijn behandelend neuroloog, waaruit blijkt dat appellant aan epilepsie lijdt, biedt geen enkel inzicht in de medische toestand waarin appellant ten tijde in geding verkeerde, laat staan in een mogelijk causaal verband met appellants disfunctioneren.
4.6. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat gedaagde zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser ongeschikt is voor zijn functie, omdat hij niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die zijn vereist voor het op goede wijze vervullen van zijn functie. Gedaagde was derhalve bevoegd appellant op die grond te ontslaan.
4.7. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat er in dit geval geen bijzondere omstandigheden waren die maakten dat gedaagde gehouden was nog een herplaatsingsonderzoek te verrichten. Daarbij merkt de Raad nog op dat gedaagde niettemin de bereidheid heeft getoond appellant te herplaatsen in de functie van medewerker BOR, maar van dit voornemen heeft afgezien toen appellant deze functie als niet passend afwees. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de onderhavige situatie niet te vergelijken is met de zaak waarin de Raad op 15 maart 2001 uitspraak heeft gedaan
(TAR 2001, 62) en waarin wel een plicht tot het leveren van een herplaatsingsinspanning aanwezig werd geacht, nu gedaagde in dit geval geen enkele blaam treft voor het disfunctioneren van appellant.
4.8. Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid, dan wel dat gedaagde dusdoende anderszins heeft gehandeld in strijd met een regel van geschreven of ongeschreven recht of een algemeen rechtsbeginsel.
5. De Raad komt derhalve tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2005.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.