ECLI:NL:CRVB:2005:AU9107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2062 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Wolleswinkel
  • R. Kooper
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een gemeenteambtenaar wegens ongeschiktheid voor de functie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een gemeenteambtenaar tegen zijn ontslag door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De appellant, geboren in 1945, was sinds 1 maart 2000 werkzaam als hoofd van een dienst binnen de gemeente. Het ontslag vond plaats op 15 april 2003, na een reeks incidenten die zich in 2000 en 2001 hadden voorgedaan, waaronder onbevoegdelijk bestellen van computerapparatuur en het niet adequaat reageren op klachten van discriminatie. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd overwogen dat de appellant niet beschikte over de vereiste eigenschappen en mentaliteit voor zijn functie. De Raad oordeelde dat de appellant herhaaldelijk onvoldoende openheid van zaken had gegeven, wat het vertrouwen in hem had geschaad. De Raad concludeerde dat het ontslag terecht was verleend, omdat de appellant niet voldeed aan de eisen die aan zijn functie werden gesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

04/2062 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2004, nrs. AWB 03/6278 AW en AWB 03/6279 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben zowel desgevraagd als eigener beweging nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Th.A. Velo, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.M. van Voorst, advocaat te Amstelveen, en door W. Hoedemaker en J. Wijdeveld, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Op verzoek van appellant is als getuige gehoord [naam getuige], ten tijde hier van belang werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1945, was sedert 1 maart 2000 werkzaam als [functie] van de dienst [de Dienst]) van de gemeente Amsterdam.
1.2. Eind 2000 en in de loop van 2001 heeft zich rond appellant een reeks van incidenten voorgedaan, in hoofdzaak betrekking hebbende op het onbevoegdelijk en boven het goedgekeurde budget bestellen van computerapparatuur, het onbevoegdelijk afsluiten van aanvullende leasecontracten door een medewerker van [functie], alsmede het achterhouden en onbevoegdelijk betaalbaar stellen van facturen. Op 15 januari 2002 heeft appellant hiervoor een schriftelijke waarschuwing ontvangen van de directeur van de dRO, waarbij hem is verweten dat communicatie over deze zaak in de richting van de betrokken medewerker(s), de directie en de dienstcontroller van de dRO achterwege is gebleven, dan wel zeer onvolledig is geweest. Voor het geval van herhaling zijn appellant disciplinaire maatregelen in het vooruitzicht gesteld. Tevens heeft gedaagde een onderzoek doen instellen door de Accountantsdienst van de gemeente Utrecht. Deze heeft op 18 juni 2002 rapport uitgebracht, naar aanleiding waarvan appellant door de directeur van de dRO te verstaan is gegeven dat het een geval van "eens maar nooit weer" betrof en dat hij nu volkomen transparant en volledig moest communiceren, zonder dubbele bodems.
1.3. Op 18 juli 2002 is door [naam medewerkster], destijds medewerkster van [functie], bij het Meldpunt Discriminatie Amsterdam een klacht ingediend over discriminatoire bejegening door enkele collega's van [functie] en het ontbreken van een adequate reactie op haar melding daarvan aan de leiding. Bij brief van 5 augustus 2002 heeft het Meldpunt deze klacht aan de dRO voorgelegd, met het verzoek om een reactie. Appellant heeft een concept voor een antwoordbrief vervaardigd. Op basis van dit concept heeft de directeur van de dRO bij brief van 26 augustus 2002 aan het Meldpunt gerapporteerd dat - kort gezegd - de betrokkenen door appellant onmiddellijk krachtig ter verantwoording waren geroepen en dat appellant heeft gedreigd met maatregelen in geval van herhaling. Tevens heeft gedaagde een nader onderzoek doen instellen door het externe bureau Bezemer & Kuiper. Uit het rapport van dit bureau, gedateerd 17 december 2002, en de daarbij behorende gespreksverslagen is naar voren gekomen dat de betrokkenen de gestelde discriminatoire uitlatingen geenszins hebben toegegeven, dat appellant hen slechts in algemene termen heeft gewaarschuwd voorzichtig te zijn met uitlatingen tegenover [naam medewerkster] en dat appellant over de afhandeling van de klachten van [naam medewerkster] bij verscheidene gelegenheden uiteen-lopende verklaringen heeft afgelegd. Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden de rapportage aan het Meldpunt aan te passen.
1.4. Gedaagde heeft appellant in een verantwoordingsgesprek en een voornemenprocedure met het vorenstaande geconfronteerd. Bij besluit van 11 februari 2003, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 december 2003, heeft gedaagde appellant met toepassing van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) per 15 april 2003 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de verdere vervulling van zijn betrekking, anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. De grief dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Awb is ter zitting niet gehandhaafd.
2.2. Aan het bestreden besluit heeft gedaagde de overweging ten grondslag gelegd dat appellant in de kwesties rond de leaseapparatuur en de afhandeling van de klacht over discriminatie blijk heeft gegeven niet te beschikken over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor een goede uitoefening van de functie van Hoofd [functie] zijn vereist. Daarbij staat centraal dat appellant bij herhaling onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven en daardoor het noodzakelijkerwijs in hem te stellen vertrouwen heeft verspeeld.
2.3. Op grond van de gedingstukken, waaronder het rapport van de Accountantsdienst van de gemeente Utrecht, moet worden aangenomen dat met betrekking tot de leaseapparatuur door een aantal functionarissen onjuist is gehandeld en dat appellant daarin een belangrijk aandeel heeft gehad. Dat appellant niet de enige schuldige was en dat ook niet alle hem verweten gedragingen zijn komen vast te staan - zo is ter zitting gebleken dat de aanvankelijk onbetaald gelaten facturen wel degelijk eerst door de financiële administratie zijn ingeboekt, nu zij van een boekingsstempel zijn voorzien - doet daaraan onvoldoende af. Wat appellant vooral wordt tegengeworpen is immers niet de ernst van zijn fouten, doch zijn pogingen om deze te verheimelijken.
2.4. Het verweer van appellant komt erop neer dat hij de adjunct-directeur Hoedemaker en de controller bij voortduring van de stand van zaken op de hoogte heeft gehouden, zowel in informele contacten als in meer formele besprekingen, waaronder de zogenoemde bilateralen. Die stelling vindt echter geen bevestiging in de verklaring van Hoedemaker van 25 maart 2003, zoals ter zitting nader door hem toegelicht, noch ook in de verklaring van de controller van 29 april 2003. Uit deze verklaringen komt juist naar voren dat appellant belangrijke aspecten niet of niet naar waarheid heeft gemeld en daarmee de directie op het verkeerde been heeft gezet. Van het door appellant gestelde veelvuldige overleg over de gerezen problemen is ook overigens in de stukken niets terug te vinden. Gelet op het opzienbarende karakter en het grote financiële belang van de zaak, acht de Raad niet goed denkbaar dat van dit overleg - indien het zou hebben plaatsgevonden - nimmer iets op schrift zou zijn gekomen. Het tegendeel is echter het geval. Blijkens het overgelegde verslag van het bilateraal overleg van
27 september 2001 heeft appellant daar aangegeven dat het goed gaat met de begroting. Voorts bieden de eveneens overgelegde, door [functie] aangeleverde gegevens voor het budgetoverleg in november 2001 geen enkel aanknopingspunt voor de volgens appellant afgesproken interne verschui-vingen binnen het budget. Dat de directeur van de dRO in februari 2003 heeft geweigerd een aantal door appellant gevraagde bescheiden over te leggen, is geen grond om aan het ontbreken van schriftelijk bewijs voorbij te zien, nu appellant hierop in de ontslag-procedure niet meer is teruggekomen en ter zitting heeft aangegeven aan overlegging geen behoefte meer te hebben.
2.5. Ook wat betreft de klachten over discriminatie gaat het gedaagde niet om de door appellant gevolgde aanpak als zodanig, maar om de wijze waarop hij daarover door middel van de concept-brief aan de directie heeft gerapporteerd. Aan de verwerking van het concept in de uiteindelijke brief aan het Meldpunt van 26 augustus 2002 heeft appellant, naar gedaagde ter zitting heeft bevestigd, part noch deel gehad. Daarop zien de aan appellant gemaakte verwijten dan ook niet.
2.6. De Raad stelt voorop dat de discrepanties tussen de feitelijke gang van zaken en de weergave daarvan in de concept-brief ter zitting, mede op grond van de verklaringen van de getuige Veenboer, in een iets ander licht zijn komen te staan. Dit neemt niet weg dat die weergave op wezenlijke punten onjuist was, hetgeen door appellant ook tegenover het externe onderzoeksbureau is toegegeven. Appellant heeft niet alle betrokken medewerkers onmiddellijk na de melding met de klachten geconfronteerd. Evenmin hebben de betrokkenen de gestelde discriminatoire uitlatingen toegegeven, zoals de conceptbrief - zeker in zijn totaliteit bezien - onmiskenbaar suggereert. Daarmee hangt samen dat de betrokkenen niet zonder meer zijn gewaarschuwd (en hebben beloofd) om dit soort uitlatingen voortaan achterwege te laten, maar dat meer in algemene termen is afgesproken voortaan voorzichtig te zijn met "grappen" en andere uitlatingen die door [naam medewe[naam medewerkster] als discriminatoir zouden kunnen worden opgevat. De aan de concept-brief klevende gebreken hebben er rechtstreeks toe geleid dat in de uiteindelijke brief aan het Meldpunt een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven. Dat de directie daartoe wellicht nog het hare heeft bijgedragen door een wat sterkere terminologie te gebruiken, doet aan de onjuistheid van de conceptbrief niet af.
2.7. Nu appellant in de kwestie van de leaseapparatuur bij herhaling was aangesproken op het ontbreken van voldoende transparantie en openheid, gold hij als een gewaarschuwd man. Bovendien kon en moest appellant beseffen dat een klacht wegens discriminatie door de gemeente Amsterdam hoog wordt opgenomen en dat in de reactie aan het Meldpunt een zorgvuldige weergave van de feiten van het grootste belang was. Niettemin heeft hij opnieuw onvoldoende openheid en transparantie jegens de directie betracht, door zichzelf een krachtiger rol bij de afhandeling van de klachten toe te dichten dan hij in werkelijkheid heeft gespeeld. Een en ander bood voldoende grondslag voor het oordeel van gedaagde dat appellant blijk heeft gegeven van ongeschiktheid voor de functie van Hoofd [functie]. Niet ten onrechte heeft gedaagde daarbij mede betekenis toegekend aan de aard en het niveau van die functie en aan het grote vertrouwen dat moet kunnen worden gesteld in degene die haar bekleedt.
2.8. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2005.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.