ECLI:NL:CRVB:2005:AU9098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/224 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant, die zich ziek had gemeld op 16 december 2002. Appellant, die als postsorteerder werkte, ontving eerder ziekengeld van 10 december 1999 tot 12 januari 2000. Na een periode van werkloosheid ontving hij in juli 2002 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar meldde zich ziek in december 2002. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 december 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts op 9 april 2003 concludeerde dat appellant geschikt was voor zijn werk als postsorteerder, ondanks zijn klachten van vermoeidheid en lage bloeddruk. De bezwaarverzekeringsarts bevestigde deze conclusie, omdat er geen objectieve medische redenen waren om appellant ongeschikt te achten voor zijn werk. De Raad oordeelde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle terecht was en dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terecht had besloten om appellant met ingang van 16 april 2003 geen ziekengeld meer te verstrekken.

De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat zijn werk in de catering als maatstaf voor zijn arbeid moest worden genomen, verworpen. De Raad oordeelde dat de werkzaamheden in de catering slechts tijdelijk waren en dat de postsorteerderfunctie de relevante maatstaf was voor de beoordeling van de geschiktheid voor arbeid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat er geen reden was om de beslissing van gedaagde te herzien. De uitspraak werd gedaan door mr. Ch. van Voorst, in aanwezigheid van griffier mr. J.W.P. van der Hoeven.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/224 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 21 juli 2003 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 3 december 2003 (03/1029 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. A. van der Kleij, advocaat te Zwolle, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 november 2005, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Van der Kleij, voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de feiten en omstandigheden, die in de aangevallen uitspraak als volgt zijn weergegeven
"Eiser werkt via een uitzendbureau als postsorteerder bij de PTT als hij op 10 december 1999 uitvalt. Hij ontvangt ziekengeld over de periode 10 december 1999 tot 12 januari 2000. Bij uitspraak van 8 december 2000 heeft de rechtbank het door eiser aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, afgewisseld met perioden van werk.
In juli 2002 is eiser werkzaamheden gaan verrichten in de catering op Schiphol. Naar eiser ter zitting heeft verklaard zijn deze werkzaamheden in oktober 2002 beëndigd in verband met een verminderd werkaanbod. Aansluitend heeft eiser (wederom) WW-uitkering ontvangen. Op 16 december 2002 heeft eiser zich ziek gemeld. Op het formulier ‘Eigen verklaring’ geeft eiser aan dat hij klachten heeft van vermoeidheid en lage bloeddruk, en dat deze klachten sedert 1 maart 1999 bestaan. Op 9 april 2003 komt eiser op spreekuur van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft zich blijkens een zogeheten “herstelverklaring” die is opgesteld op 16 april 2003, op het standpunt gesteld dat eiser met terugwerkende kracht tot
16 december 2002 niet ongeschikt is voor de ZW.
Hiervoor is volgens de arts redengevend dat de klachten identiek zijn aan die in 1999 en dat ten aanzien van die ziekmelding door de rechtbank is uitgesproken dat eiser met deze klachten niet voor de ZW geaccepteerd kan worden.
Bij besluit van 8 mei 2003 is besloten eiser vanaf 16 december 2002 niet in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de ZW.
Eiser is op 2 juli 2003 onderzocht door W.G.F. Geerlings, bezwaarverzekeringsarts. Deze vindt bij onderzoeken geen afwijkingen. Bij het bestreden besluit wordt om redenen van zorgvuldigheid besloten eiser tot aan de datum 16 april 2003 in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering. Met ingang van 16 april 2003 wordt geen uitkering meer verstrekt, waarbij verweerder zich blijkens het besluit op het standpunt stelt dat de aard en omvang van de klachten in relatie tot de belastende factoren in zijn werk als postsorteerder op uitzendbasis voor eiser geen belemmering vormen zijn arbeid te verrichten."
De Raad staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft besloten om aan appellant met ingang van 16 april 2003 geen uitkering ingevolge de ZW meer te verstrekken, omdat hij niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid als postsorteerder.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Namens appellant is in dit verband aangevoerd dat appellant laatstelijk voor de ziekmelding van 16 december 2002 drie maanden heeft gewerkt in de catering op Schiphol en dat dit werk mitsdien, anders dan gedaagde heeft gedaan, als maatstaf voor de arbeid als bedoeld in artikel 19 van de ZW dient te gelden.
De Raad kan dat standpunt niet onderschrijven. Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat appellant zich op 16 december 2002 heeft ziekgemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, welke hij ontleende aan zijn werk als postsorteerder. Zoals gedaagde bij verweerschrift heeft aangevoerd en appellants gemachtigde ter zitting heeft bevestigd, heeft het verrichten van de cateringwerkzaamheden van 17 juni 2002 tot 23 september 2002 er slechts toe geleid dat de werkloosheidsuitkering gedurende die periode niet tot uitbetaling kwam en is die uitkering na
23 september 2002 voortgezet. Onder deze omstandigheden heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht het werk als postsorteerder als maatstaf voor de arbeid gehanteerd.
De Raad ziet dan ook geen reden voor twijfel aan de maatstaf arbeid en heeft op die grond geen beletsel gezien om in dit geding uitspraak te doen, zonder dat gedaagde - hoewel met het oog op het onderhavige aspect hiertoe opgeroepen - ter zitting is verschenen.
Uit het Afschrift Medische Kaart leidt de Raad verder af dat de primaire verzekeringsarts op het spreekuur van 9 april 2003 heeft vastgesteld, dat appellants klachten dezelfde waren als die in 1999 en dat hij met inachtneming daarvan geschikt moest worden geacht voor zijn arbeid. De bezwaarverzekeringsarts Geerlings voornoemd heeft blijkens zijn rapport van 2 juli 2003 in aanmerking genomen dat bij onderzoek nooit “iets objectiefs” is vastgesteld ter verklaring van appellants moeheid en gewrichtsklachten en dat er dus geen argumenten zijn om hem ongeschikt te achten voor zijn arbeid. De Raad acht deze conclusie voldoende onderbouwd en ziet in het gemis van nadere informatie van appellants huisarts geen reden om de voorbereiding van het bestreden besluit onzorgvuldig te achten. De Raad ziet in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, ook overigens geen grond om aan de bevindingen van de betrokken verzekeringsartsen te twijfelen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.