[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante is op bij beroepschrift - voorzien van bijlagen - aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2004, nr. 02/5142 ANW, waarnaar hierbij zij verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 november 2005, waar appellante in persoon is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen A. Bos, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellante had een relatie met [naam partner] met wie zij op 9 september 2000 in het huwelijk zou treden. Op 20 augustus 2000 is [naam partner] uit de gezamenlijke woning vertrokken en bij zijn moeder in [plaatsnaam] gaan wonen. De huwelijksvoltrekking werd geannuleerd. Op 19 september 2000 is [naam partner] als gevolg van zelfdoding om het leven gekomen. Op 2 januari 2001 is een zoon geboren uit de relatie van appellante met [naam partner], genaamd [naam zoon]. Op 10 februari 2001 heeft appellante een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd. Bij besluit van 12 april 2001 is de aanvraag door gedaagde afgewezen. Overwogen werd dat appellante niet kan worden aangemerkt als een nabestaande (van [naam partner]) in de zin van de ANW. Bij beschikking van 9 juli 2002 heeft de rechtbank het vaderschap van [naam partner] ten aanzien van [naam zoon] vastgesteld. Bij besluit van 11 november 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar - voorzover hier van belang - ongegrond verklaard. Bij de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe als volgt overwogen:
“De vraag dient beantwoord te worden of verweerder terecht de nabestaandenuitkering heeft geweigerd, omdat eiseres geen nabestaande is in de zin van de Anw.
Ingevolge artikel 1 onder d van de Anw wordt onder nabestaande verstaan: de echtgenoot van degene, die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van deze wet.
In artikel 3, tweede lid, van de Anw is bepaald dat als echtgenoot mede aangemerkt wordt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert.
In artikel 3, derde lid, van de Anw is bepaald dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dat wel anderszins.
In het vierde lid van artikel 3 van de Anw, is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht, indien de betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet zijn gelijkgesteld;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds hebben verplicht tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomen met een gezamenlijke huishouding bedoeld in het derde lid.
Vast staat dat [naam partner] ongeveer vier weken voor zijn overlijden de woning van eiseres heeft verlaten en dat hij ten tijde van zijn overlijden bij zijn moeder woonde. Dat [naam partner] de gezamenlijke woning slechts voor een tijdelijk verblijf bij zijn moeder had verlaten en zijn hoofdverblijf in de woning van eiseres had behouden is naar het oordeel van de rechtbank niet gestaafd door de feiten. In het verzoekschrift van eiseres tot de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wordt expliciet aangegeven dat de relatie tussen eiseres en [naam partner] heeft bestaan van maart tot half augustus 2000 en dat de relatie drie weken voor het geplande huwelijk tussen door partijen is verbroken. De overtuiging van eiseres dat zij met [naam partner] op het moment van zijn overlijden een relatie had, zoals eiseres die in haar beroepschrift aanvoert, is te begrijpen, maar kan niet dienen als objectieve omstandigheid waarop de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf kan worden gebaseerd.
Nu niet kan worden gesproken van een gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van eiseres ten tijde van het overlijden van [naam partner] kan, gezien het bepaalde in artikel 3, derde en vierde lid, van de Anw, niet worden gesproken van een gezamenlijke huishouding. Eiseres kan dan ook niet worden beschouwd als nabestaande in de zin van de Anw.”
Dat eiseres zich beschouwt en haar familie en vrienden en de familie en vrienden van [naam partner] haar beschouwen als nabestaande van [naam partner] kan de rechtbank, zonder daar verder iets aan af te willen doen, niet tot de conclusie leiden dat zij op grond daarvan ook nabestaade is in de zin van de Anw.
In hoger beroep is door appellante in de kern aangevoerd dat er weliswaar op 20 augustus 2000 een crisis is ontstaan in de relatie tussen haar en [naam partner], welke crisis ertoe heeft geleid dat [naam partner] de gezamenlijke woning heeft verlaten, maar dat appellante en [naam partner] daarna doende waren de (vertrouwens)breuk te herstellen. Volgens appellante staat vast dat die breuk en de gezamenlijke huishouding zou zijn hersteld, ware het niet dat [naam partner] op 19 september 2000 is overleden.
Door gedaagde is in verweer opgemerkt dat bij de beëindiging van de samenwoning in augustus 2000 geenszins op voorhand te verwachten was dat de samenwoning op afzienbare termijn zou worden hervat. Gewezen wordt onder meer op het namens appellante ingediende verzoekschrift tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en de rapportages van de verloskundige. In deze stukken wordt melding gemaakt van de verbreking van de relatie.
De Raad oordeelt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante met [naam partner] sedert 1 juni 2000 een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de ANW. Daarenboven heeft gedaagde aangegeven in dit geval het bepaalde in
artikel 3, vierde lid, van de ANW, van toepassing te achten, nu uit de relatie tussen appellante en [naam partner] een kind is geboren. Dat brengt mee dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in de gezamenlijke woning. Vast staat verder dat [naam partner] op 20 augustus 2000 de gezamenlijke woning heeft verlaten en dat tot op 19 september 2000, de dag van zijn overlijden, [naam partner] daarin niet was teruggekeerd. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of daarmee aan de gezamenlijke huishouding een einde is gekomen.
De Raad stelt voorop dat, zoals hij al meermalen heeft geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 8 oktober 1992, RSV 1993/114), bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding elke subjectieve benadering uitgesloten dient te worden en louter objectieve criteria gehanteerd behoren te worden. Daaruit volgt dat in beginsel slechts de feitelijke situatie bepalend is voor de beantwoording van de vraag of appellante en [naam partner] na
20 augustus 2000 en vóór het overlijden van [naam partner] hoofdverblijf in de gezamenlijke woning hadden. Indien twee ongehuwde personen niet hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, kort gezegd niet feitelijk samenwonen, is niet voldaan aan de in artikel 3, derde en vierde lid, van de ANW gestelde voorwaarde voor het aanwezig achten van een gezamenlijke huishouding. Een redelijke uitleg van deze bepalingen brengt daarbij mee, dat aan een (reeds bestaan hebbende) gezamenlijke huishouding niet aanstonds een einde komt wanneer door een onderbreking van kennelijk tijdelijke aard van feitelijk samenwonen geen sprake is. De Raad heeft eerder aangegeven dat hij hierbij onder meer denkt aan de situatie dat één van beide personen in een ziekenhuis is opgenomen, dat voor een kennelijk tijdelijke duur opname in een verpleegtehuis plaatsvindt of dat wegens vakantie of anderszins sprake is van kortstondige afwezigheid.
De feiten en omstandigheden van het onderhavige geval rechtvaardigen naar het oordeel van de Raad geen uitzondering op het even geformuleerde uitgangspunt dat de feitelijke situatie ten aanzien van het samenwonen bepalend is. Op de datum van overlijden van [naam partner] was van een herstel van de relatie tussen [naam partner] en appellante (nog) geen sprake. Zoals door appellante ter zitting van de Raad is verklaard was op dat moment door [naam partner] aan de door appellante ter zake gestelde voorwaarden voor herstel van de relatie door [naam partner] (nog) niet voldaan. Daar komt bij dat ook indien ervan wordt uitgegaan dat de crisis in de relatie tussen appellante en [naam partner] in de toekomst wel zou worden opgelost, daarmee niet vaststaat dat dit zou hebben geresulteerd in het feitelijk (weer) gaan samenwonen van appellante en [naam partner]. De Raad moet dan ook concluderen dat van een onderbreking van de samenwoning van kennelijk tijdelijke aard geen sprake is geweest. Daaruit volgt dat appellante niet kan worden aangemerkt als een nabestaande als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de ANW, zodat gedaagde, nu gesteld noch gebleken is dat appellante op enige andere grond als nabestaande van een verzekerde kan worden aangemerkt, terecht heeft geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve moet als volgt worden beslist
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.