[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een op
28 november 2003 door de rechtbank Roermond tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. 03/667 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft bij brieven van 24 mei 2005, 27 september 2005 en 6 oktober 2005 gereageerd op brieven respectievelijk verzoeken van de Raad.
Bij faxbericht van 7 november 2005 heeft gedaagde nadere stukken toegezonden.
Namens appellante is bij brief van 8 november 2005 gereageerd op deze stukken.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 november 2005, waar appellante met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
De Raad neemt als vaststaande aan de feiten die ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen. De Raad voegt daar het volgende aan toe.
In het kader van een vijfdejaarsherbeoordeling is bij besluit van 25 oktober 2002 aan appellante meegedeeld, dat haar WAO-uitkering, die was gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% per 1 september 2002 voor een periode van vijf jaar ongewijzigd wordt voortgezet.
In de bezwaarprocedure is door arbeidsdeskundige W.Wolfs na consultering van het Claim Beoordeling Borging Systeem (CBBS) op basis van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), opgesteld door verzekeringsarts J.A.M. Bosmans op 24 juli 2002, vastgesteld dat appellante in staat moet worden geacht om onder andere de functies administratief medewerker SBC-code 516080, coupeuse/naaister SBC-code 272043 en kartonnagebewerker SBC-code 111174 te verrichten in deeltijd, gedurende 4 uur per dag, 20 uur per week.
Bij besluit van 1 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 oktober 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat appellante op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten, op 1 september 2002, niet in staat was te achten om
- binnen de voor haar vastgestelde beperkingen vallende - werkzaamheden van de geselecteerde functies te verrichten.
Evenals bij de bezwaarprocedure en in eerste aanleg voert appellante in hoger beroep alleen medische gronden aan. Hiervoor verwijst zij naar een rapport van 13 september 2000 van A.M.A. Groot, psychiater te Geleen.
Dit rapport heeft appellante eveneens aangevoerd in een eerder door haar gevoerde procedure bij de rechtbank (reg.nr. 00/222 WAO) en de Raad (reg.nrs. 01/715 WAO en 01/3352 ZW). De Raad heeft in zijn uitspraak van 9 september 2003 geoordeeld dat het rapport van Groot geen aanleiding gaf om de vastgestelde belastbaarheid van appellante per 7 december 1999 onjuist te achten. In deze procedure heeft appellante eveneens de voor haar vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% bestreden.
De Raad heeft de inleidende beroepen toen wel gegrond verklaard op grond van arbeidskundige aspecten, omdat na toepassing van het destijds door gedaagde gebruikte Functie Informatiesysteem (FIS) de geselecteerde functies onvoldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigden om de schatting te kunnen dragen.
De Raad oordeelt als volgt.
Appellante heeft in de onderhavige procedure ter onderbouwing van het beroep verwezen naar het rapport van Groot voornoemd. De Raad is van oordeel dat door appellante niet aannemelijk is gemaakt dat haar beperkingen op de in geding zijnde datum -
1 september 2002 - zijn toegenomen ten opzichte van de hieraan voorafgaande arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 7 december 1999. De Raad verwijst dan ook naar zijn eerder genoemde uitspraak van 9 september 2003 en is van oordeel dat het rapport van Groot geen aanleiding geeft om de thans vastgestelde belastbaarheid per
1 september 2002 voor onjuist te houden.
Ten aanzien van de arbeidskundige aspecten merkt de Raad op dat appellante in (hoger) beroep geen arbeidskundige gronden heeft aangevoerd. Bij de in de geding zijnde vijfdejaarsherbeoordeling heeft gedaagde gebruik gemaakt van het CBBS. In zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNrs. AR4716 tot en met AR4719, AR4721 en AR4722, heeft de Raad overwogen dat hem niet gebleken is van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad heeft voorts overwogen dat vanwege de hem gebleken onvolkomenheden van het CBBS uiterlijk bij het besluit op bezwaar de schatting dient te zijn voorzien van een zodanig deugdelijke toelichting en motivering, dat op grond daarvan voldoende inzicht wordt geboden in, en een voldoende mogelijkheid tot toetsing wordt verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting berust. In reeds lopende zaken, waarin aan laatstvermelde eis niet is voldaan, dient het bestreden besluit in beginsel vernietigd te worden. Indien het Uwv het besluit in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep alsnog voorziet van de ontbrekende toelichting, onderbouwing en/of motivering, kan er aanleiding zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
De Raad stelt vast dat ondanks de toelichting van enkele overschrijdingen in het rapport van arbeidsdeskundige Wolfs van 2 april 2003 uit de Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst en het Resultaat Eindselectie door de Raad kan worden opgemaakt dat er op verschillende punten overschrijdingen in de geselecteerde functies zijn aangegeven, die door gedaagde niet zijn toegelicht. Desgevraagd heeft gedaagde deze overschrijdingen toegelicht bij brieven van 24 mei 2005, 27 september 2005 en 6 oktober 2005. Nu deze toelichtingen pas in hoger beroep in het geding zijn gebracht, kunnen, gelet op de hiervoor genoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004, het bestreden besluit en aangevallen uitspraak door de Raad niet in stand worden gelaten.
De Raad dient thans nog wel te beoordelen of, mede gelet op de inhoud van de nadere door gedaagde ingezonden arbeidskundige- en geneeskundige rapportages, aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het door de Raad bij deze uitspraak vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
Zoals de Raad eerder in deze uitspraak heeft overwogen ziet hij geen aanleiding om de medische grondslag van het bestreden besluit niet juist te achten.
De arbeidskundige rapporten van 24 mei 2005, 27 september 2005 en 6 oktober 2005 maken naar oordeel van de Raad voldoende inzichtelijk dat en waarom het merendeel van de functies (in ieder geval de hiervoor drie vermelde functies) door appellante kunnen worden vervuld. Deze functies bevatten daarnaast voldoende arbeidsplaatsen om de schatting te kunnen dragen.
Ten aanzien van de actualiseringsdata van deze functies merkt de Raad het volgende op.
Ter zitting heeft gedaagde nader uiteengezet dat de geselecteerde functies op de datum in geding voldoende actueel waren. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de door de gemachtigde van gedaagde gegeven nadere informatie en acht voldoende aannemelijk dat ten minste drie van de geselecteerde functies (die voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen en geschikt kunnen worden geacht voor appellante) actueel waren op de datum in geding.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat in hoger beroep uiteindelijk de hiervoor gewenst geachte toelichting is gegeven. Gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot het CBBS dient het bestreden besluit te worden vernietigd maar kunnen de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 644,-,
te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.