03/4854 WAO, 03/5384 WAO, 04/1788 ZW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. D.G. Lysen-Berkenbosch, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand te Leusden, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 19 augustus 2003
(02/1996 WAO) tussen partijen gegeven uitspraak, hierna: uitspraak 1, waarnaar hierbij wordt verwezen. Dit beroep is bij de Raad geregistreerd onder nummer 03/4854 WAO.
Gedaagde heeft in dit geding een nieuw besluit van 23 oktober 2003 ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Lysen-Berkenbosch, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 23 februari 2004 (02/1995 ZW), tussen partijen gegeven uitspraak, hierna: uitspraak 2, waarnaar hierbij wordt verwezen. Dit beroep is bij de Raad geregistreerd onder nummer 04/1788 ZW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is bij brief van 7 mei 2004 nog een stuk ingezonden.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brieven van respectievelijk 31 januari 2005 en 19 september 2005 inlichtingen verstrekt en een stuk ingezonden.
Bij brief van 28 oktober 2005 zijn namens appellant aanvullende stukken toegezonden.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 4 november 2005 inlichtingen verstrekt en nadere stukken toegezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 9 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C. Brouwer-Morren, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand te Leusden, en waar voor gedaagde, ambtshalve opgeroepen, is verschenen mr. I.M. de Groot, werkzaam bij het Uwv.
Het beroep tegen het WAO-besluit
Appellant was werkzaam als art director/grafisch ontwerper voor gemiddeld 37,5 uur per week toen hij op 5 maart 2001 uitviel na een val, gevolgd door psychische klachten.
Bij onderzoek op 28 januari 2002 achtte verzekeringsarts C. Adamse op basis van de diagnose aanpassingsstoornis, depressieve episode en angst appellant beperkt op persoonlijk en sociaal functioneren. Arbeidsdeskundige L.C. Beks heeft appellant op 27 februari en 5 april 2002 gesproken, hem ongeschikt geacht voor het eigen werk en uit het CBBS functies geselecteerd die appellant met zijn beperkingen zou kunnen vervullen. Op basis van die functies heeft hij het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op 38,5%. Vervolgens is aan appellant bij besluit van 8 april 2002 per
4 maart 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 13 september 2002 (hierna: bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 april 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak 1 bestreden besluit 1 vernietigd op de grond dat de beperkingen van appellant niet juist waren vastgesteld en de geschiktheid van de functies onvoldoende aannemelijk was gemaakt.
Appellant heeft tegen uitspraak 1 hoger beroep ingesteld en daarbij het standpunt van de rechtbank over zijn medische beperkingen aangevochten. Appellant stelt dat hij psychisch meer beperkt is. Hij kan niet 4 uur per dag, 20 uur per week werken. Appellant meent dat de geduide functies niet geschikt zijn en dat zowel de overschrijdingen als de niet matchende punten onvoldoende zijn toegelicht. Bovendien werkte appellant niet 37,5 uur per week maar 30 uur per week, zodat van een onjuiste maatmanomvang is uitgegaan.
Gedaagde heeft in uitspraak 1 berust, bij besluit van 23 oktober 2003 (hierna bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 april 2002 gegrond verklaard en appellant per 4 maart 2002 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%.
De Raad oordeelt als volgt.
Bestreden besluit 2 houdt naar grondslag en reikwijdte een wijziging van bestreden besluit 1 in, waarmee nog niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet is gekomen. Gelet daarop moet dit beroep op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
Met bestreden besluit 2 heeft gedaagde te kennen gegeven het in het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit 1 ingenomen standpunt niet langer te handhaven. Hierdoor kan bestreden besluit 1 geacht worden te zijn ingetrokken. Uit de uitspraak van de Raad van 4 februari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/297, volgt dat in zo'n geval belang bij een beoordeling van laatstgenoemd besluit in principe is komen te vervallen, tenzij van een belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. In dit geval heeft appellant in zijn beroepschrift in hoger beroep een dergelijk verzoek gedaan, zodat het procesbelang niet is komen te vervallen.
De Raad is van oordeel dat, gelet op het nader door gedaagde ingenomen standpunt, de rechtbank bestreden besluit 1 terecht heeft vernietigd. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook bevestigen voorzover aangevochten en gedaagde veroordelen in vergoeding van de door appellant geleden schade zoals hierna nader te overwegen.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 oordeelt de Raad als volgt.
Bestreden besluit 2 berust op het standpunt dat appellant ook beperkt is ten aanzien van zelfstandig handelen en dat een urenbeperking tot 4 uur per dag, 20 uur per week is aangewezen. Op basis van de functies hulpmedewerker bakkerij, gordijnennaaister en vouwer is het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op 69,98%, hetgeen leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%.
De Raad ziet in hetgeen namens appellant is aangevoerd geen aanleiding het nadere standpunt van gedaagde niet te volgen. De Raad is van oordeel dat bestreden besluit 2 berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. Bezwaarverzekeringsarts L. Greveling heeft alsnog overlegd met de bedrijfsarts van de werkgever, hetgeen heeft geresulteerd in de beperking op zelfstandige taakuitvoering en de urenbeperking tot 20 uur per week. Daartegenover heeft appellant alleen gesteld de verklaring van de psychologe E.B.J. Evers van “De Gezonde Zaak”, die hem in de periode van 24 augustus 2001 tot begin 2002 heeft begeleid. Die verklaring geeft de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de voor appellant vastgestelde beperkingen. De Raad ziet dan ook geen reden voor een onderzoek door een medisch deskundige.
Voorts ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies. De aanvaardbaarheid van de in deze functies voorkomende overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant acht de Raad, mede in aanmerking genomen de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige
W.A.M.H. Heijmans van 3 november 2005, adequaat gemotiveerd.
Ten aanzien van de omvang van de maatman merkt de Raad op dat appellant een aanstelling had voor 37,5 uur per week. Dat er onvoldoende werk was, en appellant door pauzes, werkonderbrekingen en leegloopuren - zoals de werkgever in een brief van 24 november 2004 heeft omschreven - de laatste jaren feitelijk maar 30 uur per week werkte, maakt niet dat de aanstellingsomvang is gewijzigd. Naar het oordeel van de Raad is gedaagde bij het vaststellen van de maatman terecht uitgegaan van de omvang van de aanstelling.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant, dat gericht wordt geacht tegen bestreden besluit 2, ongegrond moet worden verklaard.
De Raad overweegt dat uit het vorenstaande volgt dat gedaagde vanaf 4 maart 2002 tot de dag waarop aan appellant WAO-uitkering naar de klasse 65 tot 80% is uitbetaald, nalatig is gebleven uitkering te betalen. Uit de uitspraak van de Raad van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop gedaagde in casu over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 april 2002, alsook dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Het beroep tegen het ZW-besluit
Op 15 mei 2002 heeft appellant, die toen naast zijn WAO-uitkering een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, zich ziek gemeld. Op 27 augustus 2002 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts die hem hersteld verklaarde per
2 september 2002. Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft gedaagde appellant met ingang van 2 september 2002 ziekengeld geweigerd. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 2 oktober 2002 (hierna: bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen bestreden besluit 3 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat bestreden besluit 3 gezien de vernietiging van bestreden besluit 1 door de rechtbank eveneens op onjuiste gronden berust. Appellant was op 2 september 2002 nog toegenomen arbeidsongeschikt. Appellant is sedertdien nog depressiever geworden en is daarvoor onder behandeling bij de Geestelijke Gezondheidszorg Westelijk Noord-Brabant.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt vast dat ten aanzien van de ziekmelding per 15 mei 2002 als maatstaf arbeid dient te gelden de functies die ten grondslag liggen aan bestreden besluit 2 en wel elk van deze functies afzonderlijk.
De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de medische beoordeling op 27 augustus 2002 en het standpunt van gedaagde met betrekking tot de medische toestand van appellant op 2 september 2002. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief toegezonden van psychiater H. Wanmaker van 31 januari 2003. Deze brief, die geen gegevens bevat over de gezondheidstoestand van appellant per 2 september 2002, geeft de Raad geen aanleiding te oordelen dat ten aanzien van de datum 2 september 2002, die in dit geding aan de orde is, voor appellant meer beperkingen dienen te worden aangenomen. Dat appellant na 2 september mogelijk meer psychische klachten heeft gekregen, kan aan de beoordeling per 2 september 2002 niet afoen.
Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft besloten appellant met ingang van 2 september 2002 ziekengeld te weigeren. Het hoger beroep tegen uitspraak 2 slaagt dan ook niet en deze uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt uitspraak 1 voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 23 oktober 2003 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt;
Bevestigt uitspraak 2.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.