DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[betrokkene] wonende te[woonplaats], verzoekster (appellante in de hoofdzaak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
Namens verzoekster heeft mr. H. Ensing, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 augustus 2005, reg.nrs. 05/4695 WWB en 05/4693 WWB.
Namens verzoekster heeft mr. Ensing tevens verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Awb.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 29 november 2005. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Ensing, met bijstand van S. Igdir. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot de hoofdzaak tevens in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster is in 1988 gehuwd met [partner]. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren. Het gezin woonde in bij de ouders van [partner] in een vijfkamerwoning aan de [adres] te [woonplaats]. Op 11 juni 2002 heeft verzoekster zich bij gedaagde gemeld met het verzoek om toekenning van een bijstandsuitkering. Daarbij heeft zij aangegeven dat haar echtgenoot, die met ingang van 26 april 2002 was uitgeschreven naar de gemeente Gennep, de woning aan de [adres] en zijn gezin heeft verlaten en zich elders heeft gevestigd. Verzoekster is, met de kinderen, in de woning aan de [adres] blijven wonen. Gedaagde heeft, na het verrichten van onderzoek, aan verzoekster met ingang van 11 juni 2002 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend, welke uitkering ingaande 1 januari 2004 wordt verstrekt ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een bij gedaagde binnengekomen anonieme melding dat verzoekster niet duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot, is door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage, Afdeling Bijzonder Onderzoek, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoekster toegekende uitkering. In dat kader is op 9 augustus 2004, om 8.40 uur, door twee medewerkers een huisbezoek bij verzoekster afgelegd en heeft verzoekster op 19 augustus 2004 en 30 september 2004 verklaringen afgelegd omtrent haar woon- en leefsituatie. De bevindingen met betrekking tot het huisbezoek zijn neergelegd in rapporten van 9 augustus 2004 en 1 oktober 2004. Op grond daarvan heeft gedaagde geconcludeerd dat verzoekster de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 6 oktober 2004 heeft gedaagde de aan verzoekster toegekende uitkering met toepassing van artikel 65 van de Abw en artikel 11 van de WWB dan ook, met ingang van 1 oktober 2004, beëindigd.
Bij besluit van 27 mei 2005 heeft gedaagde het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 6 oktober 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat verzoekster heeft aangegeven duurzaam gescheiden te leven van haar echtgenoot, terwijl hierover - op basis van het door gedaagde geconstateerde - terecht twijfels zijn ontstaan. Voorts heeft gedaagde het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van verzoekster tegen het besluit van 27 mei 2005 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter is tot het oordeel gekomen dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld.
Verzoekster heeft zich in hoger beroep in zoverre tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De voorzieningenrechter van de Raad komt naar aanleiding van hetgeen verzoekster in hoger beroep heeft aangevoerd tot de volgende beoordeling.
De besluitvorming van gedaagde berust op het gegeven dat tijdens het huisbezoek in de woning een persoon is aangetroffen die, slechts gekleed in ondergoed, uit de slaapkamer van verzoekster kwam. Deze persoon wilde zich niet legitimeren. Vervolgens hebben de medewerkers die het huisbezoek hadden afgelegd, aan de hand van foto’s uit diens uitkeringsdossier vastgesteld dat de in de woning aangetroffen persoon de echtgenoot van verzoekster is geweest. Naar het oordeel van gedaagde vindt deze vaststelling steun in de verklaring die de echtgenoot van verzoekster, die sinds enige tijd weer woonachtig was in de gemeente[woonplaats] en wiens bijstandsuitkering door gedaagde eveneens is beëindigd, op 24 januari 2005 heeft afgelegd bij gelegenheid van de indiening van een nieuwe aanvraag om bijstand.
Verzoekster heeft verklaard dat de aangetroffen persoon haar, eveneens in de woning aan de [adres] wonende, zwager [zwager] is geweest en dat de gelijkenis tussen de beide broers mogelijk heeft geleid tot verwarring bij de medewerkers van gedaagde over de identiteit van deze persoon. Voorts heeft verzoekster verklaard dat haar echtgenoot zo nu en dan zijn ouders, haar en de kinderen bezocht in de woning aan de [adres] en dat hij daar af en toe ook bleef slapen, maar dat zij zeker niet weer bij elkaar zijn gaan wonen.
De voorzieningenrechter is - blijkens diens besluitvorming: evenals gedaagde - van oordeel dat de beschikbare gegevens geen toereikende basis bieden voor de vaststelling dat verzoekster en haar echtgenoot ten tijde in geding niet duurzaam gescheiden leefden. Zelfs als zou moeten worden aangenomen dat de tijdens het huisbezoek in de woning aan de [adres] aangetroffen persoon de echtgenoot van verzoekster is geweest (hetgeen de voorzieningenrechter in het midden laat), is dat enkele feit voor die vaststelling onvoldoende.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 januari 2003 (LJN: AF6274) overweegt de voorzieningenrechter vervolgens, dat in een geval als dat van verzoekster niet kan worden aanvaard dat het betrokken bestuursorgaan "uitwijkt" naar de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld. De voorzieningen-rechter merkt daarbij, met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 november 2004 (LJN: AR5779), op dat dit ook niet in overeenstemming zou zijn met het gegeven dat het hier om een voor de belanghebbende belastend besluit gaat, zodat de bewijslast terzake op het bestuursorgaan rust. In dat verband valt ook niet in te zien waarom gedaagde nadat de - op zichzelf begrijpelijke - twijfels waren gerezen geen verder onderzoek heeft verricht, zoals het afleggen van een huisbezoek aan het adres van de echtgenoot van verzoekster, het horen van de echtgenoot en het verrichten van een buurtonderzoek.
Uit het voorgaande vloeit voort dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, het beroep gegrond moet worden verklaard en het besluit van 27 mei 2005 moet worden vernietigd omdat het tot stand is gekomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en bovendien niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 6 oktober 2004 te herroepen nu dit op hetzelfde, onhoudbaar gebleken, standpunt van gedaagde berust.
Voor de goede orde wijst de voorzieningenrechter er daarbij op, dat dit gedaagde er niet van behoeft te weerhouden om de actuele woon- en leefsituatie van verzoekster en haar echtgenoot (nader) te onderzoeken.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De voorzieningenrechter begroot deze kosten op € 1.932,- voor verleende rechtsbijstand. Daarbij worden de zitting bij de voorzieningenrechter van de rechtbank en de zitting bij de voorzieningenrechter van de Raad toegerekend aan de hoofdzaak.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat gelet op het voorgaande geen grond.
Wel is er aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten in verband met het verzoek om voorlopige voorziening, begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand, en om te bepalen dat het door verzoekster in verband met het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht van € 103,-- aan haar wordt vergoed.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
in de hoofdzaak:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 mei 2005;
Herroept het besluit van 6 oktober 2004;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van verzoekster in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan verzoekster het in beroep en in hoger beroep
betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt;
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van verzoekster tot een bedrag van € 322,-- te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2005.