[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft haar zoon [zoon], wonende in [woonplaats], hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 juni 2004, reg.nr. 03/1802 AWB.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 november 2005, waar voor appellante is verschenen [zoon], en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Schuurman, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij vonnis van 3 april 1979 is de echtscheiding uitgesproken tussen appellante en [ex-partner] (hierna: [ex-partner]). Appellante is vervolgens op 21 mei 1979 gehuwd met [ex-partner 2], van wie zij na vonnis van de rechtbank van 9 december 1986 weer is gescheiden. Nadat [ex-partner] zijn betalingen ter voorziening in het levensonderhoud van appellante had gestaakt, heeft appellante op 17 mei 2002 bij gedaagde een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Bij besluit van 16 juli 2002 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante, wegens een spaarverzekering op haar naam met een afkoopwaarde van € 78.327,--, over een vermogen beschikt dat de toepasselijke vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw overschrijdt.
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 16 juli 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde geen rekening gehouden met de door appellante gestelde schuld aan [ex-partner] van € 95.292,-- uit hoofde van onverschuldigd betaalde alimentatie.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 11 maart 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat hetgeen op grond van een natuurlijke verbintenis wordt gepresteerd niet als onverschuldigd betaald kan worden teruggevorderd. Dat appellante zich moreel wel tot terugbetaling gehouden acht, doet hier volgens de rechtbank niet aan af. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestaan van een in aanmerking te nemen schuld niet is komen vast te staan.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - samengevat en voorzover van belang - aangevoerd dat [ex-partner] een legitieme vordering op haar heeft wegens onverschuldigd betaalde alimentatie, dat zij bereid is deze vordering te voldoen en dat zij derhalve niet beschikt over een vermogen boven de in aanmerking te nemen vrijlatingsgrens.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient aan de hand van de feitelijke inkomens- en vermogenssituatie op de beoogde ingangsdatum van de bijstand te worden bezien of in aanmerking te nemen middelen van de belanghebbende aan verlening van bijstand in de weg staan. Eveneens naar vaste rechtspraak kunnen schulden bij de vermogensvast-stelling uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan die schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat de afkoopwaarde van de spaarverzekering van appellante bij Royal Nederland ten tijde in geding
€ 78.327,-- was. Dit bedrag dient als positief vermogensbestanddeel bij de vermogens-vaststelling van appellante in aanmerking te worden genomen. Dat dit bedrag zou dienen te worden gesaldeerd met de gestelde vordering van [ex-partner] kan de Raad niet volgen. De enkele brief van [ex-partner] aan appellante van 1 april 2002 waarin staat vermeld “dat het hem redelijk lijkt de over 1997 tot en met 2002 betaalde alimentatie terug te vragen, maar dat hij vanwege de geldende belastingtarieven bereid is te wachten totdat appellante
65 jaar wordt” acht de Raad op zichzelf onvoldoende om van het bestaan van een reële schuld in bovenbedoelde zin uit te gaan. De Raad neemt daarbij tevens in aanmerking dat appellante op haar aanvraagformulier van 17 mei 2002 heeft aangegeven geen schulden te hebben aan derden. Los daarvan is de Raad van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden ook overigens bezwaarlijk van een daadwerkelijke, rechtens afdwingbare verplichting tot terugbetaling kan worden gesproken.
Nu ten tijde in geding de waarde van de spaarverzekering, tezamen met het aanwezige tegoed op de hoge-renterekening bij de Fortis Bank (tot 17 mei 2002 nog € 10.610,83 bedragende), de ingevolge artikel 54 van de Abw geldende vermogensgrens van
€ 4.820,-- ruimschoots te boven ging, heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat de in aanmerking te nemen middelen van appellante aan bijstandsverlening in de weg stonden.
Gelet op het voorgaande kan het hoger beroep niet slagen en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.