[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is drs. J. Boer, werkzaam bij Nijhof RSB te Arnhem, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Arnhem op 13 april 2004 tussen partijen gegeven uitspraak (AWB 03/114), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 9 november 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
Appellante, werkzaam als fiscaal medewerkster bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats], heeft zich per 11 februari 2002 bij haar werkgever ziek gemeld. De werkgever heeft dit op 12 februari 2002 doorgegeven aan de betrokken arbodienst ArboDuo. Bij een telefonische controle op 14 februari 2002 heeft deze arbodienst vastgesteld dat appellante een miskraam had gehad. Op 25 maart 2002 heeft appellante haar werk hervat en op dezelfde dag heeft de werkgever de ziekmelding van 11 februari 2002, onder vermelding van de zwangerschap als ziekteoorzaak, aan het Uitvoeringsinstituut werknemers- verzekeringen doen toekomen.
Bij besluit van 29 juli 2002 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat de onderhavige ziekmelding niet tijdig had plaatsgevonden en dat om die reden het ziekengeld tot 26 maart 2002 niet werd uitbetaald.
De werkgever heeft namens appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 december 2002 (het bestreden besluit) is het bezwaar onder verwijzing naar onder meer het bepaalde in artikel 38a, tweede en derde lid, van de Ziektewet (ZW) ongegrond verklaard.
Ingevolge eerstvermelde bepaling, voorzover hier van belang, dient de werkgever, na ontvangst van een ziekmelding als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan op de vierde dag van de ongeschiktheid van de betrokken werknemer, de eerste werkdag waarop die verzekerde wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid aan het Uwv te melden. Ingevolge het derde lid van artikel 38a van de ZW wordt, indien de werkgever, jegens wie de verzekerde recht heeft op loon, de melding in het tweede lid later doet dan in dat lid is voorgeschreven, het ziekengeld niet uitbetaald tot de datum van die melding.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat uit een uitspraak van de Raad van 24 september 2002, LJN: AF 8109, gepubliceerd in RSV 2002/288, blijkt dat de datum waarop de arbodienst op de hoogte raakt van de oorzaak van de ziekmelding ook dient te gelden als de datum waarop de werkgever redelijkerwijs geacht wordt daarvan op de hoogte te (kunnen) zijn, zodat dan de 4 dagentermijn van artikel 38a van de ZW ingaat.
In hoger beroep is onder verwijzing naar door de KNMG gepubliceerde richtlijnen aangevoerd dat de arboarts alleen na toestemming van de werknemer medische gegevens aan de werkgever mag verstrekken en dat in het onderhavige geval hiervoor expliciet geen toestemming is gegeven. De werkgever kon dus redelijkerwijs niet eerder dan op 25 maart 2002, toen appellante dit aan de werkgever meedeelde, op de hoogte zijn van de oorzaak van de ziekte, zodat de onderhavige melding, gelet op voormelde uitspraak van de Raad, tijdig zou zijn gedaan.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
In aanmerking genomen dat de arbodienst werkt in opdracht van de werkgever, mag van deze worden verlangd een zodanige regeling met de arbodienst te treffen, dat deze dienst, zo niet voor alle ziekmeldingen, in elk geval kan zorgdragen voor de ziekmelding in een geval als het onderhavige, zonder dat harde medische gegevens tegen de wil van de werknemer aan de werkgever worden doorgegeven.
Dat een en ander niet is geregeld dient voor rekening van de werkgever te blijven.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.