de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift, met bijlage, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 2 juli 2004, onder reg. nr. AWB 03/1013 ZW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant bij brieven van 1 december 2004 en 14 september 2005 stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 9 november 2005, waar appellant en gedaagde, beiden met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
Gedaagde was werkzaam als wasserijmedewerkster toen zij op 28 september 1998 uitviel met rug- en darmklachten. Op
2 september 1999 is zij onderzocht door een verzekeringsarts die beperkingen constateerde en een belastbaarheidspatroon opstelde. Wegens deze beperkingen heeft een arbeidsdeskundige gedaagde ongeschikt geacht voor haar eigen werk en op basis van uit het Functie Informatie Systeem (FIS) geselecteerde functies haar mate van arbeidsongeschiktheid bij het einde van de wachttijd van 52 weken berekend op minder dan 15%. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 16 februari 2001 geweigerd gedaagde per 26 september 1999 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In het kader van het door gedaagde tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts W.G.F. Geerlings gedaagde op 18 juli 2001 onderzocht en het belastbaarheidspatroon aangescherpt. Vervolgens zijn opnieuw functies geselecteerd, hetgeen wederom resulteerde in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%, waarna appellant bij besluit van 23 november 2001 de bezwaren van gedaagde ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 juni 2002 het besluit van 23 november 2001 vernietigd wegens twijfel aan de juistheid van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, de omvang van de maatmanarbeid en de hoogte van het maatmanloon. Appellant heeft in deze uitspraak berust.
In het kader van het nader onderzoek na de uitspraak is gedaagde op 3 februari 2003 gezien door bezwaarzekeringsarts Geerlings, die wederom geen duidelijke afwijkingen kon vinden. Gezien de klachten van gedaagde heeft hij wel informatie gevraagd bij de behandelend neuroloog dr. G. de Jong, die hierop met een brief van 11 februari 2003 met bijlage heeft gereageerd.
Per 14 februari 2003 heeft gedaagde, die tot 16 februari 2003 recht had op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, zich ziek gemeld met rugklachten. Op 11 april 2003 is zij onderzocht door verzekeringsarts A. Laros. Blijkens de medische kaart kwamen de bevindingen van Laros overeen met die van Geerlings op 3 februari 2003. Laros achtte gedaagde op
14 februari 2003 niet arbeidsongeschikt. In overeenstemming daarmee heeft appellant bij besluit van 15 april 2003 geweigerd gedaagde per 14 februari 2003 ziekengeld toe te kennen. Het tegen het besluit van 15 april 2003 gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 26 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank is van oordeel dat de rugklachten van gedaagde bij het medisch onderzoek ten onrechte buiten beschouwing zijn gebleven en dat de maatstaf arbeid niet vaststaat, nu het arbeidskundig onderzoek ten aanzien van de datum
26 september 1999 nog niet is afgerond. Voorts acht de rechtbank van belang dat gedaagde nog geen besluit heeft genomen op het in april 2001 door gedaagde ingediende verzoek om herziening van de WAO-uitkering in verband met haar claim dat de rugklachten sinds 23 december 2000 zijn toegenomen.
Appellant kan zich niet vinden in deze uitspraak en stelt zich op het standpunt dat gedaagde weliswaar rugklachten presenteert, maar dat geen beperkingen zijn gevonden, dat sedert 1999 ook geen beperkingen zijn aangenomen en dat de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies als maatgevende arbeid dienen te worden aangemerkt.
De Raad oordeelt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie RSV 2003/97) dient onder ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van die functies afzonderlijk.
De verzekerde is in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW pas ongeschikt voor ‘zijn arbeid’, als hij ongeschikt is alle eerder in het kader van de WAO geselecteerde en gangbare functies te vervullen. Het kunnen vervullen van slechts één van die functies is voldoende voor het oordeel dat de verzekerde geschikt is voor ‘zijn arbeid’.
Bij voormelde brief van 14 september 2005 heeft appellant een besluit van diezelfde datum ingezonden, waarbij het bezwaar van gedaagde tegen het WAO-besluit van 16 februari 2001 wederom ongegrond is verklaard. De Raad stelt vast dat met dit besluit de arbeidskundige grondslag van de schatting per 26 september 1999 nader is onderbouwd, doch dat de schatting nog steeds berust op de eerder geselecteerde functies. Voor de onderhavige zaak betekent dit dat ter zake van gedaagdes ziekmelding per 14 februari 2003 als maatstaf arbeid dient te gelden elk van de functies die ten grondslag liggen aan de schatting per 26 september 1999. Dat op het herzieningsverzoek van gedaagde nog niet is beslist, doet hier niet aan af.
De Raad stelt vast dat blijkens het belastbaarheidspatroon van 18 juli 2001 voor gedaagde lichte beperkingen in verband met rugklachten zijn aangenomen. Het belastbaarheidspatroon van 18 juli 2001 is uitgangspunt geweest bij de onderhavige beoordeling in het kader van de Ziektewet. Het oordeel van de rechtbank dat de rugklachten van gedaagde buiten beschouwing zijn gebleven kan de Raad dan ook niet volgen.
Ten aanzien van de medische onderbouwing van het bestreden besluit overweegt de Raad dat uit de, bij de brief van
11 februari 2003 van de behandelend neuroloog aan Geerlings gevoegde, brief aan de huisarts van 23 januari 2003 blijkt dat bij gedaagde sprake is van een afwijking aan de rug in de vorm van vernauwing van het wervelkanaal op positie L4-L5 op basis van spondylose, bulging disc en ligamentaire hypertrofie, dat gedaagde hieraan niet wil worden geopereerd en het meeste voelt voor een conservatief beleid. Mede op basis van die gegevens heeft Geerlings de beperkingen van gedaagde ongewijzigd geacht ten opzichte van juli 2001. Blijkens zijn het rapport van 25 juni 2003, uitgebracht in het kader van de heroverweging van het besluit van 15 april 2003, onderschrijft Geerlings het eerder vermelde standpunt van Laros.
De Raad ziet geen aanleiding de conclusies van Geerlings niet te volgen. In dat verband acht de Raad mede van belang dat met de informatie van de behandelend neuroloog bij de vaststelling van de belastbaarheid van gedaagde rekening is gehouden en dat gedaagde geen nadere medische informatie heeft overgelegd die een ander licht werpt op de aard en ernst van de bij haar gevonden afwijkingen. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de beperkingen van gedaagde sedert juli 2001 niet zijn toegenomen, zodat het belastbaarheidspatroon van juli 2001 op 14 februari 2003 onverminderd van toepassing was. De Raad stelt vast dat alle voor gedaagde bij het besluit van 14 september 2005 gehandhaafde functies in overeenstemming zijn met de voor haar vastgestelde belastbaarheid. Gedaagde kon dan ook op 14 februari 2003 in staat worden geacht deze functies te vervullen. Gelet daarop heeft appellant op goede gronden gedaagde op en na 14 februari 2003 ziekengeld geweigerd.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte vernietigd. Derhalve kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven en dient het inleidend beroep alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.