ECLI:NL:CRVB:2005:AU8580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4880 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies voor zorgassistente met psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak gaat het om een zorgassistente die zich ziek meldde met schouder- en psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep beoordeelt de toekenning van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de geschiktheid van de geselecteerde functies. De appellante, die in eerste instantie een uitkering kreeg met een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, betwistte de medische grondslag van het besluit van het Uwv. Ze stelde dat haar psychische beperkingen onderschat waren en dat de overschrijdingen van de til- en draagbelasting in de geselecteerde functies onvoldoende waren onderbouwd.

De Raad oordeelt dat de medische informatie, waaronder rapporten van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts, voldoende onderbouwing biedt voor de vastgestelde belastbaarheid van appellante. Echter, de Raad constateert dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De overschrijdingen van de til- en draagbelasting in de geselecteerde functies zijn niet adequaat toegelicht, wat leidt tot de conclusie dat het besluit van het Uwv vernietigd moet worden. De Raad oordeelt dat gedaagde in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld, en bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

03/4880 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 november 2001 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 29 september 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 16 januari 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft blijkens haar uitspraak van 25 augustus 2003, reg.nr. Awb 02-1884 WAO, het op 13 december 2002 door de gemachtigde van appellante ingestelde beroep tegen de weigering van gedaagde om op haar bezwaar te beslissen geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) en heeft vervolgens bij deze uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden, met bijlage, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend en heeft voorts op 13 november 2003 naar aanleiding van het hoger beroep het rapport van de bezwaarverzekeringsarts P.L.M. Momberg van 11 november 2003 ingezonden.
Op dit rapport heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 19 mei 2004 gereageerd, waarna gedaagde zijnerzijds op
2 juni 2004 een reactie heeft ingestuurd en daarbij het rapport van de verzekeringsarts G.C.M. Heyke van 15 oktober 2002 heeft gevoegd.
Naar aanleiding van een verzoek om informatie van de Raad aan gedaagde omtrent de tijdigheid van het gemaakte bezwaar heeft de gemachtigde van appellante op 14 april 2005 zijn visie gegeven en heeft gedaagde op 12 mei 2005 nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 november 2005, waar appellante - met kennisgeving - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als zorgassistente voor 16,5 uur per week toen zij zich op 30 september 2000 ziek meldde met pijn bij het borstbeen, alsmede met rechter schouder- en nekklachten. Nadien ontwikkelde zij ook psychische klachten. De verzekeringsarts H.I. Chitoe-Samson heeft appellante op 3 augustus 2001 onderzocht en heeft in haar rapport van dezelfde datum aangegeven dat appellante in verband met haar psychische klachten beperkt is ten aanzien van conflicterende functie-eisen en conflicthantering. Voorts is er vanwege concentratieproblemen ook sprake van een afbreukrisico. Een en ander legde Chitoe-Samson vast in het handgeschreven FIS-formulier van 3 augustus 2001 in de op deze psychische beperkingen betrekking hebbende onderdelen 28D, E en H. Voorts stelde Chitoe-Samson vast dat appellante locomotore beperkingen had ten aanzien van onder andere tillen, hetgeen zij in het Fis-formulier vastlegde met onderscheiden graderingen voor tillen - en trouwens ook voor dragen - links en rechts. In de verwoording belastbaarheid van appellante van 17 augustus 2001 kwam het onderscheid tussen links en rechts niet tot uitdrukking en werd voor tillen aangegeven 15 keer per uur 5 kg en voor dragen 1 uur per werkdag 5 kg. Aan de hand van de vastgestelde belastbaarheid en op basis van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 17 augustus 2001 selecteerde de arbeidsdeskundige M.F.C. Luijendijk blijkens zijn rapport van 19 september 2001 een aantal tot 4 fb-codes behorende functies en berekende hij, uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, het verlies aan verdiencapaciteit op 51,58%. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 19 november 2001.
In de bezwaarprocedure oordeelde Momberg, die blijkens het rapport van haar onderzoek van 8 november 2002 de beschikking had over informatie van 30 oktober 2002 van de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige en de psychiater, bij wie appellante in behandeling was, dat de psychische en lichamelijke belastbaarheid van appellante door Chitoe-Samson op zich op juiste wijze in kaart was gebracht, maar dat tevens vanwege de in evengenoemde informatie aan medicatie toegeschreven vermoeidheidsklachten een urenbeperking tot 4 uur per dag aangewezen was. Vervolgens berekende de bezwaararbeidsdeskundige P.G. Dekker op 13 oktober 2002 met een correctie op het maatmaninkomen het verlies aan verdiencapaciteit op 53,2%. Daarna handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit zijn primaire besluit.
In beroep heeft appellante de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten. Naar haar mening zijn met name haar psychische beperkingen onderschat. Voorts was zij van mening dat de overschrijdingen op de aspecten tillen en dragen, alsmede ten aanzien van de psychische belastbaarheid, onvoldoende zijn onderbouwd.
Gedaagde heeft de vastgestelde psychische belastbaarheid van appellante in zijn verweerschrift van 13 maart 2003 nader toegelicht en aangegeven dat deze in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Tevens heeft gedaagde een rapport van Momberg en Dekker van dezelfde datum overgelegd, waarin de aanvaardbaarheid van de til- en draagbelasting in de geselecteerde functies nader is toegelicht, alsmede een rapport van Dekker van 18 maart 2003 dat specifiek ziet op de overschrijding van het onderdeel 28H in twee tot verschillende fb-codes behorende schoonmaakfuncties. Ter zitting van de rechtbank op 22 augustus 2003 zijn van de zijde van gedaagde de overschrijdingen ten aanzien van tillen en dragen nogmaals uitvoerig toegelicht en is tevens aangegeven dat appellante in het kader van de zogeheten eerstejaars herbeooordeling vanwege een toename van klachten als gevolg van dezelfde ziekte oorzaken met ingang van 1 januari 2003 volledig arbeidsongeschikt is geacht.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en heeft daartoe onder andere de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist geacht en geoordeeld - onder verwijzing naar de toelichtingen van Momberg en Dekker op de overschrijdingen - dat appellante in staat moest worden geacht de geduide functies met de voor haar vastgestelde beperkingen te kunnen vervullen.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante in essentie aangevoerd dat haar gezondheidstoestand op de datum in geding vanwege de klachten, die nadien aanleiding gaven haar volledig arbeidsongeschikt te achten, ook op die datum reeds had moeten leiden tot het oordeel dat zij ook toen volledig arbeidsongeschikt was.
De Raad stelt voorop dat ter zitting door de gemachtigde van gedaagde de op grond van de beschikbare stukken tijdens het vooronderzoek gerezen twijfel omtrent de tijdige indiening van het op 20 december 2001 gedateerde bezwaarschrift van appellante is weggenomen doordat deze gemachtigde het bij gedaagde ontvangen originele bezwaarschrift toonde met een ontvangststempel gedateerd 27 december 2001.
Ook de Raad heeft voorts geen aanleiding gezien de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de beschikbare medische informatie, waaronder het ter zitting van de rechtbank overgelegde rapport van Chitoe-Samson van 2 juni 2003, genoegzaam naar voren komt dat de gezond- heidstoestand van appellante pas rond 1 januari 2003 verslechterd is met gevolg dat vanaf die datum van toegenomen beperkingen is uitgegaan. Voorts wijst de Raad er op dat de informatie van de appellante behandelende sociaal verpleegkundige en psychiater van 30 oktober 2002 met het daarin verwoorde standpunt dat het arbeidsproces momenteel voor haar te zwaar wordt geacht, wat daar verder van zij, in elk geval geen betrekking heeft op de datum in geding. De bevindingen in deze rapporten ondersteunen dan ook niet het uitgangspunt van appellante dat haar gezondheidstoestand reeds op de datum thans in geding dezelfde was als die rond 1 januari 2003.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat in vrijwel alle geselecteerde functies overschrijdingen voorkomen ten aanzien van de til- en draagbelasting. In de twee tot de fb-code 5522 behorende functies schoonmaker gebouwen (exclusief ziekenhuis), alsmede in de niet aan de schatting ten grondslag gelegde functie kassamedewerker, gaat het bij deze overschrijdingen om een hoger gewicht in combinatie met een lagere frequentie dan wel duur in tijd van de hogere belasting, hetgeen de Raad, gelet ook op de van de zijde van gedaagde verstrekte toelichtingen, op zich niet onaanvaardbaar voorkomt. De overschrijdingen van met name de tilbelasting in de functies onder de fb-codes 9711 (drie functies medewerker centrale beddenreiniging) en 5414 (twee functies medewerker schoonmaak) zijn evenwel overwegend absoluut van aard, nu er immers sprake is van telkens een hogere mate bij gelijkblijvende freqentie dan wel duur. De Raad tekent daarbij aan dat in de twee functies medewerker schoonmaakdienst onder andere het tillen van materialen dan wel een huishoudtrap aan de orde is en uit de verwoording van de functiebelastingen niet valt op te maken of dit met één hand - bijvoorbeeld de minder beperkte linker hand - dan wel met beide handen dient te geschieden. In de diverse van de zijde van gedaagde verstrekte toelichtingen is aan deze aspecten van de betreffende belasting geen aandacht besteed. Voorts zien deze toelichtingen wat betreft de functies medewerker beddencentrale, met de stelling dat de tilbelastingen in die functies in een lage frequentie voorkomen, er aan voorbij dat de frequentie van de met die werkzaamheden samenhangende tilbelasting in die functies niet lager is dan de toegestane belastingen op dit onderdeel, terwijl de mate van de belasting twee maal zo hoog is. Verder valt ook uit de verwoording van de functiebelastingen van laatstbedoelde functies niet op te maken of tillen en dragen van bijvoorbeeld matrassen met één hand dan wel twee handen dient te geschieden. Ten aanzien van al deze aspecten kon van de zijde van gedaagde ook ter zitting van de Raad niet een genoegzame toelichting worden verstrekt.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Deze vernietiging treft ook de aangevallen uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.