04/4883 NABW + 04/4884 NABW
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, appellant,
[gedaagde 1] en [gedaagde 2], wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 juli 2004,
reg.nr. 04/129 NABW.
Namens gedaagden heeft mr. J.J.M. Goltstein, advocaat te Kerkrade, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 november 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. G.C.W Sterk, werkzaam bij de gemeente Kerkrade, en waar gedaagden, daartoe opgeroepen, in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Goltstein.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagden ontvingen sedert 1986 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een anonieme tip dat gedaagde [gedaagde 1] in het bezit was van een boot, is door de sociale recherche van de Sector Werk en Inkomen van de gemeente Kerkrade onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan gedaagden verleende bijstand. In dat kader is administratief onderzoek verricht, zijn getuigen gehoord en hebben gedaagden verklaringen afgelegd. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 19 oktober 2001, heeft appellant geconcludeerd dat gedaagden in het bezit zijn van een motorboot, waarvan aan appellant geen opgave is gedaan.
Bij besluit van 1 juli 2002 heeft appellant met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van gedaagden over de periode van 1 april 2000 tot en met 31 mei 2001 herzien. Appellant heeft hierbij overwogen dat gedaagden over die periode over meer vermogen beschikten dan de voor hen ingevolge artikel 54 van de Abw geldende vermogensgrens en dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Voorts heeft appellant met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de gedurende die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.537,80 van gedaagden teruggevorderd.
Bij besluit van 16 december 2003 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover van belang, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 december 2003 vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van gedaagden. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het besluit van 16 december 2003 niet gedragen wordt door een zorgvuldig onderzoek naar de feiten en een draagkrachtige motivering mist.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 51 en volgende van de Abw is neergelegd wat onder vermogen wordt verstaan en welke vermogensbestanddelen, die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen, als vermogen in aanmerking worden genomen. Het gaat hier om de waarde van de bezittingen waarover de betrokkene beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken.
Appellant heeft het standpunt ingenomen dat gedaagde [gedaagde 1] sedert 25 april 2000 beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken over de motorboot [naam motorboot]. De Centrale Bezwaarschriften- en Klachtencommissie Kerkrade heeft in zijn advies van 26 november 2003, dat onderdeel uitmaakt van het besluit van 16 december 2003, erop gewezen dat dit standpunt gebaseerd is op tal van feiten die naar voren komen uit het door de sociale recherche verrichte onderzoek. Aan dat advies ontleent de Raad het volgende:
“De commissie wijst er in dat verband op dat:
1. de aankoopkwitantie, d.d. 25 april 2000, op naam van [gedaagde 1] staat;
2. de verkoper van de boot, [naam verkooper], tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat de boot aan [gedaagde 1] is verkocht;
3. [gedaagde 1] zelf tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij overal vertelt dat de boot van hem is;
4. havenmeester [naam havenmeester] heeft verklaard dat [gedaagde 1] sinds 1 jaar de boot [naam motorboot] heeft liggen in de haven van Watersportvereniging [naam watersportvereniging];
5. het lidmaatschap van de watersportvereniging ten name van [gedaagde 1] staat;
6. de verzekering van de boot ten name van [gedaagde 1] staat;
7. klagers (schoon)zuster -beweerdelijk mede-eigenaar/bezitter- tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat zij niet eens weet waar de boot verzekerd is en zij ook niet weet bij welke watersportvereniging de boot op dat moment ligt en dat [gedaagde 1] gebruik maakt van de boot;
8. uit de rapportage van de sociale recherche verder blijkt dat uitsluitend [gedaagde 1] een rol heeft vervuld bij het verzekeren, transport naar [naam watersportvereniging] en opknappen van de boot;
9. uitsluitend [gedaagde 1] sinds 1991 op basis van een sleutelcontract met de Watersportvereniging [naam watersportvereniging] de beschikking heeft over een gecodeerde sleutel voor het openen en sluiten van de toegangspoort naar de steiger en de voordeur
van het verenigingsgebouw.
(…). ”.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat op grond van de in het rapport van de sociale recherche van
19 oktober 2001 neergelegde onderzoeksresultaten, waarvan in bijzonder de hierboven opgesomde feiten en omstandigheden, de vooronderstelling is gerechtvaardigd dat de motorboot [naam motorboot] een bestanddeel vormt van het vermogen waarover gedaagden beschikken dan wel redelijkerwijs kunnen beschikken. Naar het oordeel van de Raad is het in een dergelijke situatie aan gedaagden om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Naar het oordeel van de Raad zijn gedaagden daarin niet geslaagd. Gedaagden hebben aangevoerd dat niet zij, maar hun (schoon)zuster [naam schoonzuster] en zwager [naam zwager] eigenaar zijn van de motorboot. Gedaagde [gedaagde 1] zou in opdracht van [naam schoonzuster] en [naam zwager] de boot hebben gekocht. Alle kosten met betrekking tot de boot zouden door hen, als eigenaar, zijn voldaan. De Raad is van oordeel dat gedaagden geen objectieve en verifieerbare gegevens hebben aangedragen, die hun stellingen ondersteunen. De door gedaagden overlegde stukken uit de civiele procedure bevatten geen objectieve gegevens met betrekking tot de vraag wie de eigenaar van de boot is. Voorts toont het gegeven dat
[naam schoonzuster] op 28 april 2000 een met de koopsom van de boot vergelijkbaar bedrag van haar spaargeld heeft opgenomen niet aan dat zij eigenaar van de boot is. De nadere verklaring van verkoper [naam verkooper] komt er in feite op neer dat hij bij de koop alleen te maken heeft gehad met gedaagde [gedaagde 1]. Ook aan de overige verklaringen kent de Raad niet die betekenis toe die gedaagden daaraan gehecht willen zien, aangezien die verklaringen niet verifieerbaar zijn en overigens niet stroken met eerdere, wel verifieerbare onderzoeksbevindingen. Voorts zijn de overgelegde bankafschriften en nota’s van het havengeld, de verzekeringspremie e.d., alle van na de aanvang van het onderzoek door de sociale recherche. Verifieerbare bewijzen van betaling door gedaagden van kosten die betrekking hebben op de motorboot van voor die datum ontbreken.
Uit het voorgaande volgt tevens dat de Raad, anders dan de rechtbank, in de beschikbare gegevens onvoldoende aanleiding ziet om appellant op te dragen een nader onderzoek naar de feiten te doen.
Niet betwist is voorts dat de waarde van de motorboot € 13.613,40 bedroeg. Nu van relevante negatieve vermogens- bestanddelen niet is gebleken, ging het vermogen van gedaagden gedurende de gehele periode hier in geding de destijds voor hen ingevolge artikel 54 van de Abw geldende vermogensgrens van € 9.075,60 te boven. Voorts staat vast, dat gedaagden van dit vermogen in strijd met de op hen ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting aan appellant geen mededeling hebben gedaan.
Als gevolg hiervan is aan gedaagden over de periode van 1 april 2000 tot en met 31 mei 2001 ten onrechte bijstand verleend. Derhalve is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Appellant heeft niet besloten tot intrekking van het recht op bijstand over de gehele periode, doch heeft volstaan met herziening van dat recht tot het bedrag dat resteert na aftrek van de voor gedaagden geldende vermogensgrens. De Raad zal hier verder geen consequenties aan verbinden. Hij volstaat met de vaststelling dat gedaagden aldus zeker niet tekort zijn gedaan. Overigens acht de Raad in hetgeen gedaagden hebben aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw aanwezig op grond waarvan appellant de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat appellant gehouden was tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen gedaagden hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het tegen het besluit van 16 december 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaren.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.