ECLI:NL:CRVB:2005:AU8552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5526 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing hernieuwde aanvraag periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een hernieuwde aanvraag van eiser om toekenning van een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). Eiser, die in Thailand woont, had eerder aanvragen ingediend die ook waren afgewezen. De Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad had op 29 juli 2004 een besluit genomen dat eiser niet in aanmerking kwam voor de uitkering, omdat zijn oogklachten niet in verband stonden met de vervolging. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zijn dochter als gemachtigde optrad en de gronden van het beroep aanvulde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere besluiten van de verweerster beoordeeld. Eiser had in het verleden al meerdere keren aanvragen ingediend, die telkens waren afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de verweerster hadden moeten aanzetten tot herziening van haar eerdere besluiten. De Raad benadrukte dat de verweerster een ruime beleidsvrijheid heeft en dat de toetsing van het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan plaatsvinden.

De Raad concludeerde dat er geen medische gegevens beschikbaar waren die aantoonden dat eiser al voor 2001 in een situatie verkeerde die recht gaf op een periodieke uitkering. De psychische klachten van eiser, die voortkwamen uit de vervolging, waren niet voldoende om tot toekenning van de uitkering te leiden, omdat deze klachten niet invaliderend waren in de zin van de Wet. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag.

Uitspraak

04/5526 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] ( Thailand), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 29 juli 2004, kenmerk JZ/B70/2004/0507, heeft verweerster ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft hij aangegeven waarom hij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen. Bij schrijven van 29 mei 2005 heeft eisers dochter [naam dochter], wonende te Zwolle, als gemachtigde van eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 november 2005. Aldaar is eiser verschenen bij gemachtigde [naam dochter] voornoemd, alsmede [naam zoon], zoon van eiser. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 10 september 1992, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 april 1993, heeft verweerster afwijzend beslist op een door eiser ingediende aanvraag om toekenning van een periodieke uitkering als vervolgde in de zin van de Wet. Daartoe is overwogen dat de in het kader van de aanvraag gemelde oogklachten (een toenemende myopie en een zich ontwikkeld cataract) niet in het door de Wet gevorderde verband staan met de vervolging. Bij uitspraak van deze Raad van 8 september 1994, reg. nr. WUV 1993/362, is het door eiser tegen laatst genoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Een door eiser ingediende hernieuwde aanvraag om toekenning van een periodieke uitkering heeft geleid tot verweersters besluit van 11 september 1995, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 1996. Hierbij is eisers aanvraag afgewezen op grond van de overweging dat eiser door zijn met de vervolging in verband staande psychische klachten niet verkeert in een situatie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet. Bij uitspraak van deze Raad van 17 september 1998, reg. nr. 96/8000 WUV is het namens eiser tegen laatst genoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Raad onder meer overwogen dat de in dat geding beschikbaar gekomen medische gegevens onvoldoende houvast geven voor de opvatting dat ten tijde in dat geding van belang de psychische klachten van eiser hebben geleid tot invalidering in de zin van de Wet.
Bij schrijven van 11 november 2001 heeft eiser bij verweerster een hernieuwde aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wet. Naar aanleiding van deze aanvraag is eiser onderworpen aan een medisch onderzoek door psychiater Kavi Suvarnakich.
Op grond van het door deze psychiater uitgebrachte rapport heeft verweersters geneeskundig adviseur geoordeeld dat de psychische klachten van eiser in 2001 hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten. In navolging van het advies van deze geneeskundig adviseur heeft verweerster aan eiser bij besluit van 25 februari 2003 onder meer een periodieke uitkering toegekend met ingang van 1 november 2001. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij schrijven van 12 december 2003 heeft eiser zich tot verweerster gewend met een verzoek om herziening van de voor hem bij besluit van 25 februari 2003 vastgestelde ingangsdatum. Daartoe is, kort weergegeven, aangevoerd dat ten tijde van eisers eerste aanvraag door verweersters toenmalige adviserend geneeskundige is miskend dat er niet alleen oogklachten maar ook psychische klachten waren en dat ten tijde van zijn tweede aanvraag de ernst van de psychische klachten is onderschat. Verweerster heeft dit verzoek om herziening afgewezen bij besluit van 30 maart 2004 op de grond dat er geen sprake is geweest van onzorgvuldigheid bij verweersters medische dienst of van een omissie in de medische beoordeling van destijds. Dit standpunt is na bezwaar bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Dat brengt mee dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt en dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is de vraag centraal of eiser aan zijn herzieningsverzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluiten niet bekend waren dan wel die besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden tot herziening over te gaan.
De Raad moet vaststellen dat eiser aan zijn verzoek om herziening geen feiten of omstandigheden als hiervoor bedoeld, ten grondslag heeft gelegd. Dit had voor verweerster aanleiding kunnen zijn het verzoek van eiser zonder nader onderzoek af te wijzen. Nochtans heeft verweerster naar aanleiding van het verzoek van eiser onderzoek doen instellen naar de vraag of bij de eerdere beoordeling van eisers aanspraken sprake is geweest van een aperte fout van de medische dienst of van een omissie in de medische beoordeling. Tot een dergelijke conclusie heeft verweerster op basis van de resultaten van dit onderzoek niet kunnen komen. De Raad kan verweerster in deze conclusie volgen. De Raad moet vaststellen dat er geen medische gegevens beschikbaar zijn die uitwijzen dat bij eiser al voor 2001 sprake is geweest van een situatie als waarop artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet het oog heeft. Het voorgaande laat onverlet dat ook de Raad in de omtrent eiser beschikbare medische gegevens genoegzame ondersteuning vindt voor het door zijn beide kinderen ter zitting naar voren gebrachte standpunt dat bij eiser reeds lang sprake is van ook in de opvoeding van zijn kinderen doorwerkende met de vervolging samenhangende psychische klachten. Het bestaan van psychische klachten die op de vervolging zijn terug te voeren, kan evenwel ingevolge de bepalingen van de Wet slechts leiden tot toekenning van een periodieke uitkering, indien deze klachten invaliderend in de zin van de Wet tot uiting zijn gekomen.
Het bestreden besluit kan gezien het vorenstaande de door de Raad aan te leggen terughoudende toetsing doorstaan.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P.Schieveen.