ECLI:NL:CRVB:2005:AU8532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5840 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • P.C. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot de rechter en griffierecht in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2005 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een opposant tegen een eerdere uitspraak van de Raad van 26 juli 2005. De opposant had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, maar dit was niet-ontvankelijk verklaard omdat hij het verschuldigde griffierecht van € 102,-- niet tijdig had betaald. De opposant diende vervolgens een verzetschrift in, waarin hij stelde dat hij betalingsonmacht had en dat de toegang tot de rechter in geding was zonder vrijstelling van het griffierecht.

De Raad overwoog dat noch de Algemene wet bestuursrecht (Awb) noch de Beroepswet de mogelijkheid biedt tot vrijstelling van het griffierecht. De Raad concludeerde dat het geheven griffierecht niet zo hoog was dat het de toegang tot de rechter wezenlijk belemmerde, en dat de opposant voldoende tijd had gekregen om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. De Raad merkte op dat de opposant, ondanks zijn betalingsonmacht, niet had verzocht om uitstel en dat hij tijdig op de hoogte was gesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht.

De Centrale Raad van Beroep verklaarde het verzet ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak bevestigde dat de enkele omstandigheid dat griffierecht wordt geheven, niet automatisch leidt tot een schending van het recht op toegang tot de rechter zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad concludeerde dat de opposant niet in verzuim was geweest en dat de eerdere uitspraak terecht was gedaan.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/5840 NABW
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[opposant], wonende te [woonplaats], opposant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij uitspraak van de Raad van 26 juli 2005 is het door opposant ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 27 december 2004, reg.nr. AWB 04/976, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft opposant een verzetschrift ingediend.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van 6 december 2005, waar partijen - zoals tevoren bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De uitspraak van de Raad van 26 juli 2005 steunt - samengevat - hierop, dat het bij het instellen van het hoger beroep ingevolge artikel 22 van de Beroepswet verschuldigde griffierecht van € 102,-- niet binnen de door de laatstelijk aangetekend verzonden brief van 26 mei 2005 gestelde termijn van 4 weken is betaald en dat op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat opposant niet in verzuim is geweest.
In geding is het antwoord op de vraag of het hoger beroep van opposant terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in zijn genoemde uitspraak gegeven.
Vaststaat dat opposant het verschuldigde griffierecht, ondanks herhaald verzoek en verleend uitstel, niet heeft voldaan.
Opposant heeft zich in verzet - kort gezegd - beroepen op betalingsonmacht en betoogd dat de toegang tot de rechter in geding is indien hem geen vrijstelling van griffierecht wordt verleend. Hij stelt zich verder op het standpunt dat de Raad zijn financiële situatie had dienen te onderzoeken alvorens tot een uitspraak te komen.
De Raad stelt voorop dat noch de Awb noch de Beroepswet voorziet in de mogelijkheid tot vrijstelling of ontheffing van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
Voorts leidt naar vaste rechtspraak de enkele omstandigheid dat een griffierecht wordt geheven er niet toe dat de in
artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde toegang tot de rechter wezenlijk wordt belemmerd. De Raad acht het in dit geding geheven griffierecht van € 102,-- niet dusdanig hoog dat daarin op zichzelf een belemmering voor de toegang tot de Raad als hogere beroepsrechter is gelegen.
De Raad merkt in dat verband nog op dat opposant, tijdig rekening heeft kunnen houden met de verplichting tot betaling van griffierecht in de hoger beroepsprocedure en voorts dat hem, ondanks het feit dat hij daar niet zelf om heeft verzocht, enig uitstel terzake van de verplichting tot betaling van griffierecht is verleend en hem de facto een langere periode dan gebruikelijk is vergund om het verschuldigde griffierecht alsnog te voldoen. Daarbij is hij er tevens op gewezen dat overschrijding van die termijn leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.Van een rechtens niet aanvaardbare beperking van het recht op toegang tot de rechter is de Raad dan ook niet gebleken.
Hetgeen opposant overigens naar voren heeft gebracht betreft niet de uitspraak waarvan verzet is gedaan. Aan de beoordeling daarvan komt de Raad in deze verzetprocedure dan ook niet toe.
Gelet op het voorgaande dient het verzet met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Awb ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) P.C. de Wit.