ECLI:NL:CRVB:2005:AU8307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/956 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid voor onbetaald gebleven premie werknemersverzekeringen en boetes door formeel bestuurder

In deze zaak gaat het om de hoofdelijke aansprakelijkheid van appellante voor onbetaald gebleven premies werknemersverzekeringen en boetes, waarbij appellante formeel bestuurder was van [naamNV] N.V. van 1 januari 1996 tot 20 december 1996. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het bezwaar van appellante tegen de aansprakelijkstelling werd ongegrond verklaard door de rechtbank, die het besluit van 24 december 2002 vernietigde en de aansprakelijkstelling herzag. De Raad oordeelt dat appellante, ondanks haar formele bestuurderschap, zich niet met de gang van zaken binnen [naamNV] heeft ingelaten, wat leidt tot de conclusie van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Dit resulteert in de bevestiging van de aansprakelijkstelling voor de onbetaald gebleven premies.

De Raad stelt vast dat appellante niet kon volstaan met de bewering van haar echtgenoot dat zij als directeur was uitgeschreven. De Raad benadrukt dat een bestuurder verantwoordelijk is voor het financiële beleid van de rechtspersoon en zich niet kan onttrekken aan deze verantwoordelijkheid. De Raad oordeelt dat appellante, door zich niet actief met het bestuur bezig te houden, terecht aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven premies. De hoogte van de aansprakelijkstelling wordt vastgesteld op € 700.738,93, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigt en zelf in de zaak voorziet. Tevens wordt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- en het griffierecht van € 87,-- wordt vergoed.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 8 december 2005, waarbij de Raad de grieven van appellante tegen de aansprakelijkstelling voor de boetenota's niet meer bespreekt, omdat deze niet langer door gedaagde worden gehandhaafd. De uitspraak bevestigt de verantwoordelijkheid van bestuurders en de gevolgen van onbehoorlijk bestuur in het kader van de sociale verzekeringen.

Uitspraak

04/956 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:[naamNV]ppellante], wonende te Geldrop, appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beroepschrift van 16 februari 2004 heeft mr. M. van den Berg, advocaat te Eindhoven, als gemachtigde van appellante op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op
15 december 2003, nummer 03/2021, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, vergezeld van haar voormelde gemachtigde alsmede [naam] en waar gedaagde - na daartoe opgeroepen te zijn - zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.M. Odijk en P.H.R. Min, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante is van 1 januari 1996 tot 20 december 1996 bestuurder geweest van [naamNV] N.V., hierna: [naamNV].
Bij besluit van 3 juni 2002 is appellante op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven premies werknemersverzekeringen van [naamNV] over het jaar 1996 voor een bedrag van
€ 1.150.794,96. Tevens is appellante aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven boetes over dat jaar.
Het bezwaar tegen dit besluit is bij het bestreden besluit van 24 december 2002 ongegrond verklaard.
Hangende het beroep tegen dit besluit bij de rechtbank heeft gedaagde aangegeven dat het bedrag van de aansprakelijkstelling niet juist was vastgesteld en dat dit
€ 938.196,21 diende te zijn.
De rechtbank heeft - onder gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het besluit van 24 december 2002 - het besluit van 3 juni 2002 op die grond herroepen en het bedrag van de aansprakelijkstelling voor onbetaald gelaten premies door [naamNV] dienovereenkomstig vastgesteld, onder veroordeling van gedaagde in de kosten van bezwaar en beroep.
Namens appellante zijn in hoger beroep tegen de aansprakelijkstelling, kort samengevat, grieven ingebracht tegen het aannemen van bestuurderschap van appellante van [naamNV]. Ook feitelijk zou appellante niet als bestuurder van [naamNV] het beleid van [naamNV] bepaald hebben. Voorts is het standpunt ingenomen dat de aansprakelijkstelling op grond van artikel 16d, derde lid, van de CSV geen betrekking kan hebben op alle onbetaald gelaten premies van het premiejaar 1996.
Ook zijn grieven terzake van de aansprakelijkstelling voor de onbetaald gebleven boetenota’s naar voren gebracht.
De Raad overweegt als volgt.
Ter zitting heeft gedaagde verklaard de aansprakelijkstelling voor de boetenota’s niet langer te handhaven op de grond dat de boetenota’s aan [naamNV] werden opgelegd in een periode waarin appellante geen bestuurder van [naamNV] meer was.
Dit betekent dat de grieven terzake van de aansprakelijkstelling op dit punt geen bespreking meer behoeven.
Met gedaagde en de rechtbank moet de Raad vaststellen dat appellante blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel tot 20 december 1996 formeel bestuurder van [naamNV] is geweest.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad heeft dan te gelden dat een ieder die zich laat benoemen tot bestuurder van een rechtspersoon daarmee de verantwoordelijkheid voor het (financiële) beleid van die rechtspersoon op zich neemt en dat een bestuurder zich niet kan onttrekken door zich afzijdig te houden van het bestuur van die rechtspersoon.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante er niet mee kon volstaan af te gaan op de uitlating van haar echtgenoot dat zij in 1994 als directeur van [naamNV] zou worden uitgeschreven. Het had op haar weg gelegen te verifiëren of dit ook daadwerkelijk had plaatsgevonden. Dit geldt temeer nu uit de gedingstukken blijkt dat appellante eind 1994 in haar hoedanigheid van bestuurder nog volmachtbescheiden heeft getekend. Bovendien heeft appellante ook in december 1996 nog haar echtgenoot gevolmachtigd [naamNV] over te dragen, waarbij is bepaald dat zij vanaf 20 december 1996 haar directeurschap zou neerleggen. Uit het voorgaande had appellante duidelijk moeten zijn dat zij nog steeds bestuurder van [naamNV] was.
Appellante valt, door zich hoewel formeel bestuurder zijnde, zich in het geheel niet met de gang van zaken binnen [naamNV] in te laten, waarbij onder meer structureel geen loonopgave werd gedaan inzake de uitlening van personeel, kennelijk onbehoorlijk bestuur te verwijten. Dit betekent dat appellante terecht door gedaagde in haar hoedanigheid van bestuurder van [naamNV] aansprakelijk is gesteld voor de door [naamNV] onbetaald gebleven premies.
Aangaande de hoogte van de aansprakelijkstelling voor de onbetaald gebleven premies van [naamNV] kan het hoger beroep van appellante evenmin slagen. Artikel 16d, derde lid, van de CSV vereist slechts dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur in de drie jaar als in dat artikellid bedoeld heeft plaatsgevonden. De Raad kan niet inzien, uitgaand van kennelijk onbehoorlijk bestuur van appellante, dat dit zich niet ook heeft voorgedaan in de periode van de 7 december 1996 (begin van de 3-jaarsperiode) tot 20 december 1996, het einde van het bestuurderschap van appellante.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd,
voorzover daarbij zelf in de zaak is voorzien. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eveneens zelf voorzien in de zaak en bepalen dat appellante hoofdelijk aansprakelijk is voor de door [naamNV] onbetaald gebleven premies terzake van het premiejaar 1996 tot een bedrag van € 700.738,93.
De Raad ziet, gezien het vorenstaande, aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten die appellante in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Schade die op grond van artikel 8:73 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komt is niet gesteld, zodat het ter zitting gedane verzoek van de raadsman van appellante om schadevergoeding niet als een verzoek op basis van dit artikel kan worden aangemerkt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarin het besluit van 3 juni 2002 is herroepen en het bedrag dat appellante wegens hoofdelijke aansprakelijkheid is verschuldigd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is bepaald op
€ 938.196,21;
Bepaalt het bedrag van de hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 16d, derde lid, van de CSV op € 700.738,93;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 87,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en
mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) J.P. Mulder