04/853 CSV
04/854 CSV
04/914 CSV
04/915 CSV
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], hierna: belanghebbende,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDINGEN
Bij besluiten van 23 december 2002 heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard de bezwaren van belanghebbende tegen besluiten van 3 juni 2002, waarbij hij op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) in zijn hoedanigheid van feitelijk beleidsbepaler/bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de premies over de jaren 1996 tot en met 1998, verschuldigd door [onderneming 1] Installatie-, Constructie- en Timmerwerken N.V. (hierna: [onderneming 1]), zulks ten bedrage van € 2.464.549,88, onderscheidenlijk voor de premies over de jaren 1996 tot en met 1999, verschuldigd door [naam BV] B.V. (hierna: [naam BV]), zulks ten bedrage van € 2.892.065,95.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 15 december 2003, registratienummers 03/205 en 03/206, de door belanghebbende tegen die besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, bepaald dat het bestuursorgaan nieuwe beslissingen op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak en bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
Belanghebbende is op bij beroepschrift van 10 februari 2004 en aanvullend beroepschrift van 12 maart 2004 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Het bestuursorgaan is op bij aanvullend beroepschrift van 6 april 2004 van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Het bestuursorgaan heeft een verweerschrift, gedateerd 6 april 2004, ingediend.
Belanghebbende heeft een verweerschrift, gedateerd 6 mei 2004, ingediend.
Bij brief van 6 september 2005 heeft belanghebbende de gronden van zijn hoger beroep nader aangevuld.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 september 2005, waar belanghebbende in persoon is verschenen en waar voor het bestuursorgaan zijn verschenen P.R.H. Min en mr. M.M. Odijk, beiden werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat, mede gelet op het hierna volgende, hij geen termen aanwezig heeft geacht om een door belanghebbende met name genoemde persoon op te roepen om als getuige te worden gehoord.
Belanghebbende is administrateur geweest van de ondernemingen [onderneming 1] en [naam BV]. Deze ondernemingen zijn in gebreke gebleven met de betaling van premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1996 tot en met 1998, onderscheidenlijk 1996 tot en met 1999. Het bestuursorgaan heeft belanghebbende aangemerkt als één van degenen ten aanzien waarvan aannemelijk is dat hij het beleid van de ondernemingen heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder in de zin van artikel 16d, zesde lid, aanhef en onder b, van de CSV en hem op grond van dit artikel hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door deze ondernemingen verschuldigde, doch niet betaalde premies. Het niet betalen van de premies is in de visie van het bestuursorgaan (mede) het gevolg van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Bij zijn besluiten van 23 december 2002 heeft het bestuursorgaan niet alleen uiteengezet waarom er naar zijn mening sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur, maar ook uiteengezet waarom belanghebbende kan worden aangemerkt als feitelijke beleidsbepaler/bestuurder.
Met betrekking tot dit laatste heeft het bestuursorgaan bij evenvermelde besluiten overwogen dat uit diverse verklaringen, afgelegd in het kader van het opsporingsonderzoek naar de gang van zaken binnen de ondernemingen, is gebleken dat belanghebbende verantwoordelijk was voor de administratie. Gebleken is dat belanghebbende feitelijke handelingen heeft gepleegd welke belangrijk zijn geweest voor de ondernemingen. Er zijn geen premies afgedragen, terwijl belanghebbende zich binnen de ondernemingen hiermee bezighield. Belanghebbende was dan ook verantwoordelijk voor een belangrijk kenmerk van de ondernemingen, te weten het niet afdragen van premies. Naar de mening van het bestuursorgaan is niet gebleken dat belanghebbende van iemand anders de opdracht heeft gekregen om deze handelingen te verrichten. Naar de mening van het bestuursorgaan zijn de feitelijke handelingen die verband houden met het betalen van premies, dermate essentiële zaken van een onderneming, zeker in het geval waarin de gehele bedrijfsvoering erop is gericht het Uwv te benadelen, dat belanghebbende daardoor (mede) het beleid heeft kunnen bepalen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de besluiten van 23 december 2002 op dit punt een afdoende motivering bevatten. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd, dat de blote ontkenning van belanghebbende dat hij de belastingaangiften verzorgde, en zijn stelling dat de boekhouding grotendeels was uitbesteed, geen ondersteuning vinden in de gedingstukken. Zo heeft M.I. Gunneman verklaard dat belanghebbende wel degelijk de aangiften verzorgde en dat zij samen met hem de administratie verzorgde. Verder heeft F.J. Hendriks verklaard dat belanghebbende de boekhouder was, dat belanghebbende de betreffende werkzaamheden grotendeels thuis verrichtte en dat hij belanghebbende heeft horen zeggen dat er sprake was van een witte en zwarte boekhouding. Ten slotte heeft W.H. Knöps verklaard dat belanghebbende samen met M.I. Gunneman de boekhouding verzorgde. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. Nu belanghebbende in elk geval grotendeels verantwoordelijk was voor het administratieve deel van beide ondernemingen en uit de stukken geenszins blijkt dat hij in opdracht van derden heeft gehandeld, heeft de rechtbank het ervoor gehouden dat belanghebbende het beleid van deze uitlenende bedrijven heeft bepaald als ware hij bestuurder. Daarbij heeft de rechtbank nog aangetekend dat juist de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende erop gericht waren dat geen of onvoldoende premie werd afgedragen.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat voldoende vaststaat dat het niet betalen van premies te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur en belanghebbende dan ook terecht hiervoor hoofdelijk aansprakelijk is gesteld. Niettemin heeft de rechtbank de besluiten van 23 december 2002 niet in stand gelaten. Nu belanghebbende ook aansprakelijk is gesteld voor het niet betalen van aan de ondernemingen opgelegde boetenota’s, stond het het bestuursorgaan niet vrij belanghebbende hangende het nog lopende strafrechtelijke onderzoek ook hiervoor aansprakelijk te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 12c van de CSV onverkort van toepassing op een aansprakelijkstelling voor boetenota’s.
Belanghebbende is in hoger beroep gekomen, omdat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat hij feitelijk het beleid van beide ondernemingen bepaalde. Het bestuursorgaan is in hoger beroep gekomen, omdat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank omtrent de aansprakelijkstelling voor het niet betalen van de boetenota’s. Daarbij heeft het bestuursorgaan erop gewezen dat belanghebbende niet strafrechtelijk is vervolgd, wel drie andere betrokkenen.
Met betrekking tot het hoger beroep van belanghebbende overweegt de Raad het volgende.
Om belanghebbende te kunnen aanmerken als feitelijke beleidsbepaler in de zin van artikel 16d, zesde lid, aanhef en onder b, van de CSV, dient hij handelingen te hebben verricht waaruit kan worden afgeleid dat hij zich daadwerkelijk als bestuurder heeft gedragen. Het moet gaan om - het beleid van de ondernemingen (mede)bepalende - handelingen, welke door bestuurders plegen te worden verricht. Anders dan de rechtbank en het bestuursorgaan, is de Raad van oordeel dat ten aanzien van belanghebbende niet aannemelijk is geworden dat hij daden van bestuur heeft verricht. Aan het bestuursorgaan moet weliswaar worden toegegeven dat, gezien zijn functie, belanghebbende op de hoogte moet zijn geweest met de frauduleuze praktijken binnen de ondernemingen en daarbij hoogstwaarschijnlijk een kwalijke rol heeft gespeeld, doch daarmee is nog niet gegeven dat hij zich heeft gedragen als bestuurder van de ondernemingen. In het bijzonder is niet gebleken dat belanghebbende een initiërende en leidende rol heeft gespeeld binnen de ondernemingen en zich daarbij manifesteerde als één van de bestuurders van de ondernemingen. Dit valt naar het oordeel van de Raad niet, althans onvoldoende af te leiden uit de door de rechtbank genoemde verklaringen. Hierbij wijst de Raad erop dat W.H. Knöps heeft verklaard dat er toezicht werd gehouden op de werkzaamheden van belanghebbende en van M.I. Gunneman. Voorts heeft M.I. Gunneman, die tenslotte met belanghebbende heeft samengewerkt, hem niet genoemd als één van degenen die een leidende rol speelde binnen de ondernemingen. Dit valt ook niet uit de verklaring van F.J. Hendriks af te leiden. Uit de verklaringen van degenen die het bestuursorgaan eveneens als feitelijke beleidsbepalers hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld en die, anders dan belanghebbende, strafrechtelijk zijn vervolgd, valt dit evenmin af te leiden.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep van belanghebbende slaagt.
Met dit oordeel is gegeven dat het hoger beroep van het bestuursorgaan niet kan slagen.
De aangevallen uitspraak dient vernietigd te worden voorzover daarbij is bepaald dat het bestuursorgaan nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is bepaald dat het bestuursorgaan nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2005.