E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 september 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen correctienota’s van 14 december 2001 over de premiejaren 1996 tot en met 1999 en tegen boetenota’s van 20 februari 2002 over de jaren 1997 tot en met 1999.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 8 november 2004, registratienummer 02/4782, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat gedaagde binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw een beslissing neemt op het bezwaarschrift van appellante met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, zulks met beslissingen omtrent het betaalde griffierecht en de proceskosten.
Appellante is bij gemachtigde mr. R.V.H. Jonker, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 22 februari 2005, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 september 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Jonker, voornoemd, en waar gedaagde, zoals aangekondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De bij voormeld besluit van 25 september 2002 (hierna: het bestreden besluit) gehandhaafde correctie- en boetenota’s zijn een uitvloeisel van een bij appellante die twee café’s exploiteert, vanwege gedaagde uitgevoerde looncontrole, waarvan op 16 oktober 2001 rapport is opgemaakt. Premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten zijn nageheven op grond van het Besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 21 december 1989, Stcrt. 252, inzake waardering van fooien (hierna: het Fooienbesluit).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van dit op artikel 7 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) gebaseerde besluit wordt de werknemer, in de zin van de collectieve arbeidsovereenkomst voor het horeca- en aanverwante bedrijf, die van zijn werkgever niet rechtstreeks ten minste het voor hem geldende minimumloon ingevolge artikel 7 van genoemde collectieve arbeidsovereenkomst ontvangt, geacht fooien en dergelijke prestaties van anderen te genieten tot een bedrag ter grootte van bedoeld minimumloon verminderd met het rechtstreeks van de werkgever ontvangen loon.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, na eerst te hebben vastgesteld dat op de onderneming van appellante de CAO Horeca van toepassing is, met betrekking tot de stelling van appellante dat zij niet bekend was met het Fooienbesluit en zij op het bestaan daarvan door gedaagde niet is gewezen, overwogen dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een werkgever op de hoogte dient te zijn van alle van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Fooienbesluit voortvloeit uit artikel 7 van de CSV en dat in deze wet voor gedaagde een dwingendrechtelijke verplichting is neergelegd tot premievaststelling. Onbekendheid met (de bepalingen uit) het Fooienbesluit kan naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheid vormen om van deze dwingend- rechtelijke regels af te wijken.
Niettemin heeft de rechtbank het bestreden besluit niet in stand gelaten, nu gedaagde hangende het geding in eerste aanleg heeft erkend van een onjuist aantal dienstjaren van de werknemers van appellante te zijn uitgegaan. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat gedaagde bij het opnieuw beslissen op de bezwaren van appellante zich nader dient te beraden over de stelling van appellante omtrent de functie-indeling van haar werknemers en omtrent de gehanteerde extrapolatie. Tevens dient gedaagde met betrekking tot de opgelegde boete’s zich naar het oordeel van de rechtbank te beraden over het antwoord op de vraag of deze evenredig zijn aan de verweten gedraging.
Appellante is in hoger beroep gekomen omdat zij zich niet kan verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen inzake haar beroep op onbekendheid met het Fooienbesluit. Naar haar stelling vormt dit wel degelijk een bijzondere omstandigheid op grond waarvan naheffing van premies achterwege had moeten blijven, te meer nu gedaagde in de betrokken jaren op geen enkele wijze werkgevers in de horecabranche hierop had gewezen, in het bijzonder niet in de “Wegwijzer voor de werkgever”.
In zijn verweerschrift heeft gedaagde erop gewezen dat hij in eerste aanleg al heeft aangegeven dat uit zijn gegevens blijkt dat in ieder geval tot 1992 in de “Wegwijzer voor de werkgever” uitleg is gegeven over de waardering van fooien. Appellante is sedert 3 januari 1984 aangesloten en had dan ook op de hoogte kunnen zijn van het Fooienbesluit.
Wat er van dit laatste ook zij, de Raad acht geen rechtsgrondslag aanwezig om het beroep van appellante op onbekendheid met het Fooienbesluit te honoreren. De Raad verenigt zich met hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Met juistheid heeft de rechtbank gewezen op artikel 7 van de CSV. Daaraan kan nog worden toegevoegd een verwijzing naar de in artikel 4, eerste lid, van deze wet neergelegde hoofdregel voor de premieheffing, te weten dat al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten loon is.
Nu het hoger beroep niet slaagt, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2005.