04/2402 AW + 04/2403 AW + 04/2405 AW + 04/2406 AW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gennep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 maart 2004, nrs. 03/708, 03/993, 03/994 en 03/1172 AW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 oktober 2005. Appellant is, na schriftelijk bericht van verhindering, niet verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.T.J.H. Berns, advocaat te 's-Hertogenbosch.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is op 21 mei 2001 als [naam functie] in dienst getreden van de gemeente Gennep en tewerkgesteld op de afdeling [naam afdeling]. Met ingang van 1 januari 2002 is hij benoemd in de functie van [naam functie 2] stafafdeling [naam afdeling], tevens eerste [naam functie 2] (hierna: [naam functie 2]).
1.2. In het kader van een functiewaarderingsproject is op 3 juni 2002 een beschrijving opgesteld van de functie van appellant. In die functiebeschrijving is bij de functie-eisen onder meer vermeld: opleiding HBO aangevuld met speciale applicaties of academisch niveau. Nadat appellant zijn zienswijze hierover naar voren gebracht had en gedaagde advies had ingewonnen bij de Gemeentesecretaris is de functiebeschrijving bij besluit van 25 oktober 2002 ongewijzigd vastgesteld.
1.3. Tegen dit besluit is door appellant op 2 december 2002 een bezwaarschrift ingediend. Hij stelde daarin dat hem bij de besprekingen in september 2001 over zijn benoeming tot [naam functie 2] / eerste secretaris was toegezegd dat voor die functie een afgeronde academische studie vereist zou zijn en legde ten bewijze daarvan een ongedateerde conceptfunctiebeschrijving over waarin deze eis vermeld was.
1.4. In de loop van de daarop volgende bezwarenprocedure heeft appellant een groot aantal bezwaarschriften ingediend. Appellant heeft - onder meer - bezwaar gemaakt tegen de uitnodiging voor de hoorzitting waarin gesteld was dat de kosten van de bezwaarprocedure voor eigen rekening zouden blijven, de weigering van de bij de bezwaarprocedure betrokken bezwaar- en adviescommissies tijdens de hoorzitting getuigen te horen en de adviezen van de bezwaar- en adviescommissies.
1.5. Bij besluit van 21 mei 2003 (bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de indicatieve opleidingseis in de beschrijving van de functie [naam functie 2] ongegrond verklaard voorzover dat bezwaar de inhoud van de functiebeschrijving betrof en de wijze waarop deze tot stand was gekomen.
1.6. Bij besluit van 9 juli 2003 (bestreden besluit 2) heeft gedaagde bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 oktober 2002 met betrekking tot de functiebeschrijving alsnog (in zijn geheel) niet-ontvankelijk verklaard.
1.7. Bij besluit van eveneens 9 juli 2003 (bestreden besluit 3) heeft gedaagde geweigerd appellants bezwaarschriften van
24 maart 2003, 6 juni 2003 en 11 juni 2003 als bezwaarschriften aan te merken en in behandeling te nemen.
1.8. Bij besluit van 22 juli 2003 (bestreden besluit 4) heeft gedaagde geweigerd appellants bezwaarschriften van 9 juli 2003 en 10 juli 2003 in behandeling te nemen.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. De Raad onderschrijft het oordeel dat de rechtbank over bestreden besluit 2 heeft gegeven. Appellant heeft in hoger beroep op dit punt in wezen geen andere grieven aangevoerd dan hij in eerste aanleg heeft gedaan. Nu de Raad de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen volledig onderschrijft, volstaat de Raad met te verwijzen naar die overwegingen.
2.2. De Raad is voorts, in navolging van de rechtbank, tot het oordeel gekomen dat de overige brieven en beslissingen waartegen de bezwaren van appellant zich richtten niet voor bezwaar vatbaar waren nu daarbij geen sprake was van voor bezwaar vatbare besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, en/of artikel 8:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor het grootste deel betrof het beslissingen inzake de procedure ter voorbereiding van het te nemen besluit op bezwaar die appellant niet rechtstreeks in zijn belang raakten; voor het overige betrof het beslissingen die geen zelfstandige betekenis hadden voor appellants rechtspositie maar samenhingen met het - voorzover betreffende de indicatieve functie-eis niet appellabele - onder 1.2. vermelde besluit van 25 oktober 2002. De rechtbank heeft hierover dan ook met juistheid overwogen dat gedaagde, in plaats van appellants bezwaarschriften niet in behandeling te nemen, deze bezwaren niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.
3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.