ECLI:NL:CRVB:2005:AU7847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5164 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inschaling medisch specialist onder de Honoreringsregeling 1999

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die werkzaam is als academisch medisch specialist bij het Academisch Medisch Centrum (AMC). Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Raad van Bestuur van het AMC ongegrond werd verklaard. De zaak draait om de inschaling van appellant onder de Honoreringsregeling 1999, die op 1 juni 1999 in werking trad. Appellant was eerder ingeschaald onder de Regeling Aanstelling en Honorering Medisch Specialisten (RAHMS) en betwist dat zijn inschaling correct was, aangezien hij meent dat hij al sinds 1992 als academisch hoofdspecialist functioneerde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat de gedaagde, de Raad van Bestuur van het AMC, bij de toepassing van het reparatiebeleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet heeft overschreden. De Raad stelt vast dat er geen aanwijsbaar besluit tot benoeming van appellant als academisch hoofdspecialist vóór 1 januari 1999 was, en dat de inschaling van appellant in de AHS-schaal, trede 5, op goede gronden is gebeurd. De Raad bevestigt dat de datum van benoeming tot academisch hoofdspecialist op 1 januari 1999 moet worden gesteld, en dat appellant niet kan worden ingeschaald in trede 7 van de AHS-schaal, zoals hij had bepleit.

De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze in hoger beroep is aangevochten, moet worden bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien de Raad van oordeel is dat de gedaagde voldoende heeft gemotiveerd waarom het advies van de Billijkheidscommissie niet is opgevolgd. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 2 december 2005.

Uitspraak

03/5164 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van Bestuur van het Academisch Medisch Centrum, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 augustus 2003, nr. AWB 02/558 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant de Raad bij brief van 10 juni 2005 medegedeeld het hoger beroep te handhaven.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.I. van Gent, advocaat te Den Haag. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. Siemons, advocaat te Amsterdam, en mr. N.Y. Polak, werkzaam bij het Academisch Medisch Centrum (AMC).
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is sedert 1 juni 1991 als [functie] werkzaam bij het AMC. Tot 1 juni 1999 kende het AMC een bijzondere honoreringsregeling voor academisch medisch specialisten: de Regeling Aanstelling en Honorering Medisch Specialisten AMC (RAHMS). Strekking van de RAHMS was - kort gezegd - dat specialisten bovenop het bij de ambtelijke schaal behorende salaris een - eveneens tot het ambtelijk salaris behorende - zogeheten RAHMS-toelage ontvingen. Daartoe werden zij, naast hun reguliere schaal, ook in een bepaalde RAHMS-schaal ingeschaald. De RAHMS-inschaling, waarin het reguliere salaris was opgenomen, was uiteindelijk bepalend voor de hoogte van het totale salaris.
1.2. Op 7 april 1999 hebben de belangenverenigingen van academische ziekenhuizen en medisch specialisten het Onderhandelaarsakkoord Honorering Medisch Specialisten gesloten. Deze zogenoemde Honoreringsregeling, neergelegd in hoofdstuk 14a (de artikelen 109 tot en met 109.20) van het bij gedaagde geldende Rechtspositiereglement Academisch Medisch Centrum (RRAMC), is op 1 juni 1999 van kracht geworden en voorziet onder meer in de invoering van een nieuw stelsel van salarisschalen.
1.3. Bij het bepalen van de nieuwe salarisschaal van de specialist per 1 juni 1999 is op grond van artikel 109.6 van het RRAMC onder andere relevant de vóór die datum voor de specialist geldende ambtelijke salarisschaal. De specialist met tenminste twee dienstjaren en ingedeeld in de ambtelijke schaal 12 of 13, wordt ingeschaald in de nieuwe salarisschaal “academisch medisch specialist” (AMS) en de specialist die in schaal 14 of 15 was ingedeeld, wordt ingeschaald in de nieuwe salarisschaal “academisch hoofdspecialist”(AHS).
1.4. Bij de besluitvorming met betrekking tot de herinschaling van de bij het AMC werkzame specialisten is gedaagde geconfronteerd met specialisten, die in het verleden zijn benoemd tot de vóór 1 juni 1999 in het AMC bestaande functie van academisch hoofdspecialist, zonder dat daarbij de gebruikelijke bevordering naar salarisschaal 14 heeft plaatsgevonden. Hieraan is destijds door zowel gedaagde als de betrokken specialist (te) weinig aandacht geschonken, omdat de hoogte van het salaris werd bepaald door de RAHMS-inschaling, waarbij het ambtelijk salaris, ongeacht de hoogte ervan, werd aangevuld tot het bedrag waarop op grond van de RAHMS-inschaling aanspraak bestond.
1.5. Gedaagde is tot de conclusie gekomen dat in die gevallen waarin een benoemde academisch hoofdspecialist niet is ingedeeld in schaal 14, een correctie van de in artikel 109.6 van het RRAMC neergelegde uitgangssituatie op zijn plaats is. Besloten is om voor specialisten, die waren benoemd tot academisch hoofdspecialist, bij herinschaling per 1 juni 1999 uit te gaan van een fictieve inschaling in schaal 14 met ingang van de datum van benoeming tot academisch hoofdspecialist. De jaren waarin de specialist werkzaam is (geweest) als academisch hoofdspecialist worden aangemerkt als jaren, waarin de specialist was ingeschaald in schaal 14.
2.1. Bij de herinschaling van appellant per 1 juni 1999 heeft gedaagde voornoemd reparatiebeleid toegepast ten aanzien van appellant. Appellant had namelijk vóór 1 juni 1999 een aanstelling als universitair docent bij de Medische faculteit van de Universiteit van Amsterdam, welke functie was ingedeeld in schaal 12, terwijl hij met ingang van 1 januari 1999 door gedaagde was benoemd tot academisch hoofdspecialist, zonder dat daarbij zijn universitaire aanstelling is gewijzigd.
2.2. Bij het bestreden besluit van 25 januari 2002 is gehandhaafd het besluit van gedaagde van 22 januari 2001, waarbij appellant per 1 juni 1999 is geplaatst in de schaal van academisch hoofdspecialist (AHS). Uitgaande van de fictie dat appellant sedert 1 januari 1999 was ingedeeld in schaal 14, heeft gedaagde, met inachtneming van artikel 109.6, vierde lid, onder d, van het RRAMC het aantal dienstjaren, relevant voor het bepalen van de schaaltrede, op 0 gesteld. Omdat deze inschaling niet tot een inkomensvooruitgang van tenminste f 10.000,- op jaarbasis leidde, heeft gedaagde met toepassing van artikel 109.6, vijfde lid, van het RRAMC appellant ingeschaald in de schaal AHS, trede 5.
2.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 25 januari 2002 ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep is tussen partijen nog slechts in geschil de vraag of gedaagde bij de toepassing van het onder 1.5. omschreven reparatiebeleid terecht het aantal jaren waarin appellant werkzaam is geweest als academisch hoofdspecialist per 1 juni 1999 op 0 heeft gesteld.
3.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij feitelijk al sedert 1992 functioneerde als academisch hoofdspecialist en ook als zodanig werd betaald. Waar gedaagde bij het reparatiebeleid het aantal jaren doorgebracht in schaal 14 heeft vertaald in de duur dat iemand de functie van academisch hoofdspecialist bekleedde, dient gedaagde, aldus appellant, ervan uit te gaan dat hij die functie al vanaf 1 juni 1992 bekleedde. Daarvan uitgaande heeft appellant op 1 juni 1999 zeven ervaringsjaren, zodat appellant ingeschaald had dienen te worden in de AHS-schaal, trede 7.
3.3. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.1. De Raad is van oordeel dat gedaagde met zijn reparatiebeleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten is gegaan. In het bijzonder kon gedaagde daarbij als uitgangspunt nemen dat sprake moest zijn van een aanwijsbaar besluit tot benoeming als academisch hoofdspecialist, omdat aan zo’n benoeming in beginsel ook een hogere salarisschaal was verbonden. Evenzeer kon gedaagde in redelijkheid bepalen dat voor de toepassing van artikel 109.6, vierde lid, van het RRAMC als de duur van de inschaling in schaal 14 wordt aangemerkt de duur dat de functie van academisch hoofdspecialist formeel werd bekleed. De vraag of de indeling in de oude salarisschaal dan wel de functiebenaming overigens op goede gronden berustte, kon gedaagde buiten dit beleid laten. Daarvoor staan (en stonden), zoals gedaagde ook terecht heeft opgemerkt, andere rechtsgangen open.
4.2. De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd, noch overigens, aanleiding kunnen vinden voor de conclusie dat gedaagde in het geval van appellant bij de toepassing van artikel 109.6, vierde lid, onder d, van het RRAMC niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van 1 januari 1999 als datum van benoeming tot academisch hoofdspecialist en derhalve als datum van bevordering naar schaal 14.
4.3. In het bijzonder volgt de Raad appellant niet in zijn standpunt dat hij reeds sedert 1992 de functie van academisch hoofdspecialist bekleedde. Appellant is in 1991 in dienst getreden, waarbij hem een salaris is toegekend, overeenkomende met dat van academisch specialist, periodiek 7. Vervolgens zal appellant jaarlijks de normale periodieke verhoging zijn toegekend, waarbij hij reeds in 1992 een salarisbedrag bereikte, dat (ook) hoort bij dat van academisch hoofdspecialist. Daarmee is echter niet gezegd dat appellant daardoor - stilzwijgend - is benoemd tot academisch hoofdspecialist. Daarvoor is, hetgeen appellant bekend mag zijn, een besluit van gedaagde nodig. Van een dergelijk besluit van vóór 1 januari 1999 is de Raad niet gebleken.
4.4. De Raad acht het, gezien ook de brief van 28 februari 2002 van [naam hoofd afdeling], Hoofd afdeling [naam afdeling], niet onwaarschijnlijk dat appellant bij zijn aanstelling een carrièrepatroon in het vooruitzicht is gesteld, waarbij op enig moment een min of meer automatische doorgroei in de functie van academisch hoofdspecialist zou volgen. Daarmee is echter evenmin gegeven dat die doorgroei niet geformaliseerd behoefde te worden. Zoals uit voornoemde brief ook blijkt, ging aan bevordering tot academisch hoofdspecialist een verzoek van het Hoofd van de Afdeling aan het Divisie Bestuur vooraf. Pas in oktober 1998 is een dergelijk verzoek ingediend.
4.5. De Raad merkt voorts op dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de ingangsdatum van zijn benoeming tot academisch hoofdspecialist en kennelijk evenmin eerder heeft aangedrongen op een benoeming. Het enkele feit dat een en ander in financieel opzicht geen consequenties zou hebben gehad, behoefde gedaagde geen aanleiding te geven ten gunste van appellant van zijn reparatiebeleid af te wijken.
4.6. Door appellant is niet betwist dat hij, uitgaande van 1 januari 1999 als de datum van benoeming tot academisch hoofdspecialist, door gedaagde met toepassing van de Honoreringsregeling, met inbegrip van het reparatiebeleid, op goede gronden is ingeschaald in AHS-schaal, trede 7.
5. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd ten aanzien van het oordeel van de Billijkheidscommissie in het geval van appellant, overweegt de Raad dat die commissie het beroep van appellant tegen de inschaling gegrond achtte, (mede) omdat gedaagde ter zitting niet duidelijk kon maken waarom appellant was ingeschaald op niveau AHS, trede 5 en niet in trede 7. Op de in bezwaar aangevoerde grief dat gedaagde ten onrechte het advies van de Billijkheidscommissie niet heeft opgevolgd, heeft de Bezwarencommissie expliciet overwogen, dat gedaagde voldoende heeft gemotiveerd waarom dat advies niet is opgevolgd. De Raad onderschrijft dit oordeel van de Bezwarencommissie en deelt ook overigens niet het standpunt dat de toepassing van de Honoreringsregeling voor appellant tot een dermate onbillijke uitkomst leidt, dat die regeling ten aanzien van appellant op dit punt buiten toepassing zou moeten blijven.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad de onder 3.1. geformuleerde vraag bevestigend beantwoordt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover in hoger beroep aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2005.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.W.J. Hospel.