ECLI:NL:CRVB:2005:AU7844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2501 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen van garantietoeslag ter vervanging van een invaliditeitspensioen zonder besluit

In deze zaak gaat het om de vraag of de garantietoeslag ter vervanging van een invaliditeitspensioen van appellant is vervallen, dan wel niet meer wordt uitbetaald zonder dat hierover een besluit is genomen. Appellant, die als docent werkzaam was, heeft in verband met arbeidsongeschiktheid een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. De rechtbank Leeuwarden had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant is in hoger beroep gegaan bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 14 juli 2005 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. B. Drossaert van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

De Raad heeft vastgesteld dat er geen besluit is genomen tot intrekking van de garantietoeslag. De gemachtigde van gedaagde heeft erkend dat er onduidelijkheid bestaat over de regeling waarop de toeslag was gebaseerd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar heeft ook aangegeven dat gedaagde alsnog een gemotiveerd besluit moet nemen over de aanspraken van appellant op de toeslag. De Raad heeft geoordeeld dat er geen grond is voor het inwilligen van het verzoek om schadevergoeding, maar heeft gedaagde wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 683,52 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke besluitvorming door het Uwv in dergelijke zaken.

Uitspraak

03/2501 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 maart 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van
14 december 2001, waarbij het dagloon van de aan hem toegekende WAO-conforme uitkering met ingang van 1 januari 1996 nader is vastgesteld op f 200,23, waarbij voorts is afgezien van terugvordering van het bedrag dat appellant in de periode van 1 januari 1996 tot 1 november 1998 te veel aan uitkering heeft ontvangen en waarbij tevens is bepaald dat zijn uitkering eerst per 1 november 1998 wordt berekend naar het nader vastgestelde dagloon.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 10 april 2003, registratienummer 02/496, het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 16 juni 2003 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 21 januari 2005, ingediend.
Bij brief van 29 maart 2005 heeft gedaagde enkele vragen van de Raad beantwoord en desgevraagd de Raad nadere stukken doen toekomen.
Bij brief van 28 juni 2005 heeft appellant gereageerd op het verweerschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar voor gedaagde is verschenen mr. B. Drossaert, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad het volgende.
Appellant was tot 1 november 1993 als docent verbonden aan een streekschool te Amsterdam gedurende 35,95 klokuren. Op 1 november 1992 heeft hij zijn werkzaamheden moeten staken in verband met ingetreden arbeidsongeschiktheid. In verband hiermede is aan appellant een uitkering toegekend overeenkomstig de normen van de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO), een zogeheten UONW-uitkering. Van 6 september 1993 tot 1 augustus 1994 is appellant als docent werkzaam geweest bij een college te Den Helder voor 13,32 klokuren. Ook deze werkzaamheden heeft appellant moeten staken in verband met arbeidsongeschiktheid, waarna aan hem een tweede UONW-uitkering is toegekend.
Op 1 januari 1996 is de Wet Privatisering ABP (WPA) in werking getreden, in welke wet een WAO-conforme arbeidsongeschiktheidsregeling is opgenomen. Bij brief van 21 oktober 1996 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat deze wet op hem van toepassing is. Zijn uitkeringen zijn met ingang van 1 januari 1996 omgezet in een WAO-conforme uitkering ten bedrage van f 1.171,24 per maand exclusief vakantietoeslag, gebaseerd op een dagloon van f 189,31. In deze uitkering was tevens begrepen een toeslag van f 370,62.
Naderhand heeft gedaagde geconstateerd dat de WAO-conforme uitkering van appellant onjuist is berekend. Ingaande
1 november 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellant naar een lager bedrag uitbetaald. Pas bij besluit van
14 december 2001 heeft gedaagde het dagloon waarnaar de uitkering wordt berekend, per 1 januari 1996 vastgesteld op
f 200,23 (per 1 november 1998: f 211,55). Daarbij heeft gedaagde de toeslag die appellant tot 1 november 1998 ontving buiten beschouwing gelaten. Voorts heeft gedaagde appellant laten weten dat zijn uitkering eerst per 1 november 1998 wordt berekend naar het nader vastgestelde dagloon. Tevens heeft gedaagde afgezien van terugvordering.
Bij besluit van 25 maart 2002 heeft gedaagde zijn besluit van 14 december 2001 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank, gelet op de artikelen 43 en 52 van de WPA en gelet op artikel 7 van de Regeling conversieprocedure bij twee of meer voorzieningen, tot het oordeel gekomen dat gedaagde met inachtneming van deze bepalingen het recht op uitkering van appellant correct heeft vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat beslissend is de regeling zoals die gold op 1 januari 1996. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de UONW-uitkeringen niet formeel behoefden te worden ingetrokken, nu de omzetting in een WAO-conforme uitkering rechtstreeks uit de WPA voortvloeit. De rechtbank heeft appellant ook niet gevolgd in zijn standpunt dat per 1 januari 1996 sprake had moeten zijn van “in totaliteit gelijkwaardige aanspraken”. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, nu appellant daarvan geen schade heeft ondervonden, zij niet vermag in te zien waarom het gedaagde niet zou vrijstaan een in het verleden gemaakte fout met terugwerkende kracht te herstellen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde in redelijkheid van het toepassen van een afbouwregeling heeft kunnen afzien.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad dat hij zich volledig kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat het dagloon van appellants WAO-conforme uitkering door gedaagde correct is vastgesteld. De daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen maakt de Raad dan ook tot de zijne. Volstaan wordt met daarnaar te verwijzen. Ook voor het overige verenigt de Raad zich met hetgeen de rechtbank heeft overwogen.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Mede gelet op het verhandelde te zijner zitting, stelt de Raad vast dat de kern van het geschil is gelegen in het vervallen, dan wel niet meer uit betalen van de hiervoor vermelde toeslag per 1 november 1998. Dit heeft ertoe geleid dat appellant vanaf
1 november 1998 een lager bedrag aan uitkering heeft ontvangen. De nadere berekening van het dagloon van de aan appellant toegekende WAO-conforme uitkering heeft niet dit effect gehad. Blijkens de stukken die gedaagde bij brief van
29 maart 2005 de Raad heeft doen toekomen, betrof het een garantietoeslag ter vervanging van een invaliditeitspensioen. Voor een verdiscontering van deze toeslag in het dagloon van appellants uitkering acht de Raad geen wettelijke basis aanwezig.
Dit laatste neemt evenwel niet weg dat, naar ook de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad heeft erkend, er geen besluit is genomen tot intrekking van deze toeslag. De gemachtigde van gedaagde heeft niet kunnen aangeven op welke regeling deze toeslag was gebaseerd en waarom deze toeslag is ingetrokken. Desgevraagd heeft de gemachtigde van gedaagde evenwel toegezegd dat binnen afzienbare termijn alsnog een gemotiveerd besluit zal worden genomen met betrekking tot appellants aanspraken op die toeslag, zodat appellant alsnog de gelegenheid krijgt om daartegen in bezwaar en beroep te komen. De Raad vertrouwt erop dat gedaagde deze toezegging gestand zal doen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Dit brengt met zich dat, gelet op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), er geen grond is voor inwilliging van het verzoek van appellant om schadevergoeding.
In het hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de toeslag, ziet de Raad wel aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Mogelijk had appellant onderwerpelijke procedure niet gevoerd indien gedaagde inzicht had verschaft in zijn beweegredenen om de toeslag niet meer betaalbaar te stellen. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht veroordeelt de Raad gedaagde dan ook in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg begroot op een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand en in hoger beroep op een bedrag van € 39,52 voor gemaakte reiskosten, totaal € 683,52
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 683,52, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J.P. Mulder.