het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enkhuizen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 januari 2004, nr. AW 02/1456, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 oktober 2005, waar namens appellant is verschenen mr. L.M. Burger, werkzaam bij Capra. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Th.A. Velo, advocaat te Utrecht.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was aangesteld in ambtelijke dienst van appellant. Aan gedaagde is bij besluit van 17 juli 2000 eervol ontslag verleend ingaande 1 augustus 2000. Ter zake van dat ontslag is gedaagde destijds een wachtgeld toegekend overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 10 van de arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Enkhuizen (hierna: CAR).
1.2. Bij besluit van 5 april 2002 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat hij naar aanleiding van een recente opgave van inkomsten van gedaagde over de periode van augustus 2000 tot en met mei 2001 een herberekening heeft gemaakt van het wachtgeld. Uit die berekening blijkt dat gedaagde een bedrag van € 15.318,49 te veel heeft ontvangen, welk bedrag van hem wordt teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 1 mei 2002 heeft appellant met toepassing van artikel 10:22, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAR het wachtgeld van gedaagde geheel vervallen verklaard met ingang van 1 juni 2002, omdat gedaagde in gebreke blijft met betrekking tot zijn verplichting volledig en juiste opgave te doen van zijn inkomsten uit arbeid. Bij besluit van 16 juli 2002 heeft appellant deze vervallenverklaring per 1 augustus 2002 opgeheven.
1.4. Bij besluit van 22 november 2002 heeft appellant de door gedaagde tegen de besluiten van 5 april 2002 en 1 mei 2002 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het besluit van 22 november 2002 vernietigd voorzover dit betrekking heeft op het besluit van 5 april 2002 en appellant opgedragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van haar uitspraak. De ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2002 is in stand gebleven. Appellant is voor wat betreft de vernietiging van het besluit van
22 november 2002 in hoger beroep gekomen, gedaagde heeft berust.
2.2. Ter uitvoering van de uitspraak heeft appellant op 26 april 2004 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar opnieuw ongegrond wordt verklaard, onder wijziging van de grondslag van de terugvordering. Gedaagde kan zich ook met dit besluit niet verenigen.
3. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot dit besluit van 26 april 2004.
4. De Raad stelt verder vast dat het geding in hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op de terugvordering, nu het hoger beroep van appellant zich richt tegen de vernietiging van het bestreden besluit op dit punt. De stellingen die namens gedaagde in het verweerschrift in hoger beroep naar voren zijn gebracht en die betrekking hebben op het besluit tot vervallenverklaring vallen buiten de omvang van het geding.
5. het hoger beroep van appellant
5.1. Ingevolge artikel 10:15, eerste lid, van de CAR wordt, wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop hem het ontslag is verleend dan wel schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, op het wachtgeld een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee die inkomsten en wachtgeld samen de bezoldiging te boven gaan.
5.2. Appellant heeft zijn terugvorderingsbesluit gebaseerd op deze bepaling en zich op het standpunt gesteld dat in de periode van augustus 2000 tot en met mei 2001 sprake was van nieuw ter hand genomen arbeid, als hier bedoeld, als gevolg waarvan alle in die periode genoten inkomsten voor anticumulatie in aanmerking komen. In verband met gedaagdes stelling dat sprake was van aangehouden inkomsten, is in het bestreden besluit overwogen dat tijdens de hoorzitting en daarna niet duidelijk is geworden welke neveninkomsten gedaagde tijdens zijn dienstverband genoot in relatie tot zijn inkomsten daarna, zodat geconcludeerd is dat de verrekening op juiste wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft ten aanzien van een deel van de genoten inkomsten, te weten die uit het dienstverband met Polec, overwogen dat deze voortvloeien uit werkzaamheden ter hand genomen vóór de ontslagaanzegging op 7 december 1999. Gedaagde was met ingang van 10 mei 1999 in dienst getreden van Polec, welk dienstverband heeft geduurd tot eind 2000.
5.3. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat gedaagde reeds bij brief van 28 oktober 1998 in kennis is gesteld van zijn op handen zijnd ontslag. Op dat moment was duidelijk dat de onderhandelingen met gedaagde, die sedert 7 april 1998 niet meer op zijn werkplek werd verwacht wegens verstoorde arbeidsverhoudingen, waren mislukt. Volgens gedaagde kan deze brief niet aangemerkt worden als een ontslag-voornemen.
5.4. Op 28 oktober 1998 heeft appellant gedaagde het volgende meegedeeld:
" De laatste maanden is u enige malen het aanbod gedaan om middels outplacement te trachten uw loopbaan elders voort te zetten. Dit aanbod heeft u afgewezen, laatstelijk bij brief van 6 oktober 1998.
In aansluiting op onze mededelingen in onze brieven van 1 juli en 21 augustus 1998 delen wij u mede dat wij nu de ontslagprocedure aanvangen. Wij zullen u binnen-kort nader berichten."
Naar het oordeel van de Raad is in deze brief onmiskenbaar het voornemen vervat om te komen tot ontslag van gedaagde. Voor gedaagde behoefde daaromtrent geen enkel misverstand te bestaan. Hij kon zich vanaf dat moment richten op ander werk, hetgeen hij ook heeft gedaan. Dat nadien op 7 december 1999 nog een ontslagvoornemen aan gedaagde is gezonden waarin ontslaggrond en ontslagdatum zijn genoemd en waarbij hij ter voldoening aan het bepaalde in artikel 4:8 van de Awb in de gelegenheid is gesteld schriftelijk te reageren, maakt dat niet anders. De Raad ziet noch in de tekst noch in de strekking van artikel 10:15, eerste lid, van de CAR aanknopingspunten voor de stelling van gedaagde dat pas de mededeling van 7 december 1999 valt aan te merken als de mededeling bedoeld in deze bepaling.
5.5. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van gedaagde (in zijn geheel) ongegrond verklaren.
6. het besluit van 26 april 2004
6.1. Als gevolg van de vernietiging van de aangevallen uitspraak is de grondslag aan dit besluit komen te ontvallen, zodat dit besluit eveneens wordt vernietigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep van gedaagde tegen het besluit van 22 november 2002 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 26 april 2004.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.