[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 mei 2004, nr. AWB 03/831 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H. Hartman, werkzaam bij Rechtshulp Zuid-Oost Nederland te Roermond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam bij de Dienst Stadsontwikkeling en Grondzaken (SOG) van de gemeente Maastricht en heeft jarenlang beschikt over een parkeerplaats bij het stadskantoor. In verband met de tijdelijke verplaatsing van het gemeentekantoor is de Parkeerregeling ten behoeve van de tijdelijke huisvesting Randwijck (verder: de parkeerregeling) ingevoerd. Op grond van deze parkeerregeling konden de medewerkers een aanvraag indienen voor een parkeerplaats op de nieuwe locatie, naar aanleiding waarvan werd getoetst of de aanvrager voldeed aan de normen zoals in de regeling gesteld voor de categorieën A tot en met F. Afhankelijk van de categorie is sprake van een gratis parkeerplaats of een parkeerplaats waarvoor een eigen bijdrage moet worden verstrekt.
1.2. Appellant heeft op 25 juni 2002 een aanvraag ingediend voor een gratis parkeerplaats. Bij besluit van november 2002 is deze aanvraag afgewezen omdat appellant niet voldeed aan de in artikel 2, tweede lid, van de parkeerregeling voor de categorie A (gehandicapten) neergelegde voorwaarde dat hij in het bezit is van een gehandicaptenkaart. Hangende de behandeling van het bezwaar van appellant tegen deze afwijzing heeft appellant een nieuwe aanvraag ingediend voor categorie C (maatwerksituaties/ medische gronden). Bij besluit van 30 januari 2003 is ook deze aanvraag afgewezen, op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden in artikel 2, vierde lid, onder a, van de parkeerregeling, omdat de bedrijfsarts had verklaard dat er geen bijzondere medische noodzaak was voor een speciale parkeerfaciliteit. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van gedaagde van 29 april 2003 zijn beide bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een parkeerplaats op grond van categorie A of C. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de in de parkeerregeling opgenomen hardheidsclausule, is hem meegedeeld dat hij een verzoek om toepassing van die clausule bij gedaagde kan indienen.
1.4. Op 26 februari 2003 heeft appellant gedaagde opnieuw verzocht om toepassing van de hardheidsclausule, op welk verzoek bij besluit van 14 augustus 2003 afwijzend is gereageerd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Nadat de bedrijfsarts op 23 september 2003 had geadviseerd dat er op dat moment wel een medische indicatie bestond voor het verlenen van een parkeerplaats, heeft gedaagde appellant bij besluit van 15 oktober 2003 alsnog een betaalde parkeerplaats verstrekt op grond van de categorie “maatwerksituaties”. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 3 maart 2004 zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van gedaagde van 14 augustus 2003 en 15 oktober 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant, voorzover dit was gericht tegen het besluit van gedaagde van 29 april 2003 niet-ontvankelijk verklaard en voorzover het was gericht tegen het besluit van 3 maart 2004 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, wel is verzocht om veroordeling in de kosten en voorts dat het beroep tegen het besluit van gedaagde van 29 april 2003 gegrond had moeten worden verklaard, omdat ten onrechte niet reeds bij dit besluit toepassing was gegeven aan de hardheidsclausule in de parkeerregeling. Verder is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de rechtmatigheid van de inkomensdaling als gevolg van de bestreden besluiten, nu de parkeervoorziening gedurende een zo lange periode gratis door appellant werd genoten. Appellant acht de wijze van besluitvorming in strijd met de rechtszekerheid en beroept zich op zijn medische en financiële situatie.
4. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad kan appellant volgen in zijn grief dat de rechtbank zijn beroep tegen het besluit van gedaagde van 29 april 2003 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorzover het verzoek van appellant van 25 juni 2002 al niet opgevat had dienen te worden als een beroep op de hardheidsclausule, is in elk geval in het bezwaarschrift van 20 december 2002, gericht tegen de afwijzing van het verzoek bij besluit van november 2002, expliciet een beroep gedaan op de hardheidsclausule in artikel 10 van de parkeerregeling. Voorts is het besluit van 30 januari 2003 in dit verband een inadequate reactie op het verzoek van appellant. Een en ander had ertoe moeten leiden dat bij het besluit van gedaagde van 29 april 2003 alsnog omtrent het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule was beslist. Nu dit niet is gebeurd, komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking en had de rechtbank het beroep van appellant in zoverre gegrond moeten verklaren. Gelet op hetgeen de Raad hierna met betrekking tot het besluit van 3 maart 2004 zal overwegen, is het niet nodig dat gedaagde opnieuw op de bezwaren beslist.
5.2. Bij het besluit van gedaagde van 3 maart 2004 is gehandhaafd de weigering om aan appellant met ingang van 1 november 2002, met toepassing van de hardheidsclausule, een gratis parkeerplaats te verstrekken. Dat appellant inmiddels per medio september 2003 een parkeerplaats is toegekend, waarvoor hij een eigen bijdrage van € 27,23 per maand moet betalen, komt onvoldoende tegemoet aan zijn bezwaren.
5.3. De Raad kan de rechtbank volgen in het oordeel dat het standpunt van gedaagde dat hier geen bijzonder geval in de zin van artikel 10 van de parkeerregeling aanwezig is op grond waarvan behoort te worden afgeweken van hetgeen in de parkeerregeling is bepaald, in rechte stand houdt. Dat appellant jarenlang over een gratis parkeerplaats heeft beschikt leidt niet tot aanname van een bijzonder geval, nu in artikel 9 van de regeling expliciet is bepaald dat met ingang van de inwerkingtreding van de parkeerregeling (1 november 2002) individuele toezeggingen en afspraken, zoals deze bestonden voor de verhuizing, vervallen en geen overgangsregeling is getroffen. De Raad heeft in hetgeen namens appellant is aangevoerd geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat de parkeerregeling niet op de juiste wijze tot stand is gekomen. Er was sprake van een geheel nieuwe situatie door de verhuizing naar een andere locatie en de vaststelling van de parkeerregeling. Voor medewerkers met medische beperkingen zijn in de regeling de categorieën A (gehandicapten met een gehandicaptenkaart) en C (o.a. medewerkers met een medische indicatie van de bedrijfsarts) opgenomen. In categorie A krijgen medewerkers een gratis parkeerplaats en in categorie C dient een eigen bijdrage te worden betaald. De Raad ziet niet dat gedaagde, die de adviezen van de bedrijfsarts heeft gevolgd, aanleiding had moeten vinden appellant op grond van zijn medische beperkingen met toepassing van de hardheidsclausule en in strijd met de voor parkeerplaatsen op die grond geldende voorwaarden voor een gratis parkeerplaats in aanmerking te brengen. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht met betrekking tot zijn financiële situatie kan de Raad evenmin als de rechtbank tot een ander oordeel leiden. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet in het voorgaande aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van
€ 644,- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep € 644,- aan kosten van rechtsbijstand, € 35,60 aan reiskosten en € 162,- aan verletkosten, zijnde in totaal € 1.485,60.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 29 april 2003 niet-ontvankelijk is verklaard;
Verklaart het beroep van appellant tegen dat besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.485,60, te betalen door de gemeente Maastricht;
Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 321,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2005.
(get.) A. Beuker-Tilstra.