ECLI:NL:CRVB:2005:AU7753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3288 CSV + 03/3289 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premiebetalingstijdvak en de toepassing van de Coördinatiewet Sociale Verzekering in de artiestenbranche

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2005, staat de vraag centraal of de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) een premiebetalingstijdvak van een kalenderjaar mocht hanteren voor de berekening van sociale premies door appellanten, die optredens van artiesten verzorgen. De appellanten, beide gevestigd op hetzelfde adres, hebben bezwaar gemaakt tegen correctienota's die hen zijn opgelegd na looncontroles. Deze correctienota's zijn gebaseerd op de stelling dat de door hen afgedragen premies niet in overeenstemming zijn met artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De rechtbank Roermond had eerder de bezwaren van de appellanten ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep gingen.

De Raad overweegt dat de CSV niet expliciet voorschrijft dat een premiebetalingstijdvak van een jaar moet zijn, maar dat de wet in samenhang met andere bepalingen wel ruimte biedt voor een dergelijke invulling. De Raad stelt vast dat de gedaagde in de regel een premiebetalingstijdvak van een kalenderjaar hanteert en dat dit in lijn is met de wetgeving. De appellanten voerden aan dat voor hun specifieke branche, de zogenaamde 'mandagenregeling', een uitzondering zou moeten gelden, waarbij de dag als kleinste rekeneenheid wordt gebruikt. De Raad wijst erop dat deze regeling niet betekent dat de premievaststelling ook op basis van een dag zou moeten plaatsvinden, aangezien dit niet aansluit bij de verplichtingen die voortvloeien uit de CSV.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de gedaagde geen rechtsregels heeft geschonden door het hanteren van een premiebetalingstijdvak van een kalenderjaar. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers in de artiestenbranche om zich aan de geldende wetgeving te houden bij het afdragen van sociale premies, en bevestigt de ruimte die de wet biedt voor het vaststellen van premiebetalingstijdvakken.

Uitspraak

03/3288 CSV
03/3289 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
1. [appellant 1] en
2. [appellant 2], beide gevestigd te [vestigingsplaats], appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante 2 tegen correctienota’s, gedateerd 17 september 2002, over de jaren 1999 en 2000.
Bij besluit van 25 november 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante 1 tegen correctienota’s van 19 september 2002 over de jaren 1999 en 2000 en voorts de bezwaren van appellante 1 tegen boetenota’s van 1 oktober 2002 over de jaren 1999 en 2000 gedeeltelijk gegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraken van 23 mei 2003, procedurenummers 02/1290 en 03/57, de door appellanten tegen die besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellanten zijn op bij beroepschriften (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraken bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft verweerschriften, gedateerd 4 augustus 2003 en 21 augustus 2003, ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op
20 oktober 2005, waar partijen - gedaagde na voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellanten houden zich onder meer bezig met het verzorgen van optredens van artiesten of orkesten voor opdrachtgevers. De werkzaamheden van de artiesten of orkesten worden aangemerkt als werkzaamheden verricht in dienstbetrekking, waarbij appellanten optreden als werkgevers. Appellanten zijn op hetzelfde adres gevestigd. Appellante 2 is medebestuurder van appellante 1.
De bij de besluiten op bezwaar gehandhaafde correctienota’s zijn een uitvloeisel van bij appellanten uitgevoerde looncontroles waarbij is geconstateerd dat appellanten premies voor de sociale werknemersverzekeringen hebben afgedragen op een wijze die in de visie van gedaagde niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV).
In dit artikel, zoals dit luidde in de jaren 1999 en 2000, is in de eerste volzin bepaald dat bij de berekening van het loon, waarnaar de premies ingevolge de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet worden geheven, het loon, dat bij dezelfde werkgever meer heeft bedragen dan het bedrag, dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van een bedrag van f 310,- (1999) / f 319,- (2000) met het aantal dagen van het premiebetalingstijdvak, waarover de werknemer loon heeft genoten, voor dat meerdere buiten aanmerking blijft. De eerste volzin van artikel 9, tweede lid, van de CSV bepaalde destijds dat het bepaalde in de eerste volzin van het vorige lid overeen-komstige toepassing vindt met betrekking tot de berekening van het loon, waarnaar de premies ingevolge de Ziekenfondswet worden geheven, met dien verstande dat in plaats van het bedrag, genoemd in het vorige lid, een bedrag van f 210,- (1999) / f 215,- (2000) in aanmerking wordt genomen.
De rechtbank heeft gedaagde gevolgd in zijn visie omtrent de wijze waarop appellanten premies dienen af te dragen. Bij haar uitspraak, waarin gedaagde is aangeduid als verweerder, heeft zij daartoe het volgende overwogen:
“Kern van het geschil vormt de vraag of verweerder een premiebetalingstijdvak mocht hanteren van een kalanderjaar. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door in het onderhavige geval een premiebetalingstijdvak van een kalenderjaar te hanteren geen rechtsregel heeft geschonden. Zij neemt daarbij in aanmerking dat ingevolge artikel 11, eerste lid, van de CSV verweerder is belast met de vaststelling van de door de werkgever verschuldigde premie. Verweerder dient daarbij de regels van het Premie- en invorderingsbesluit 1976 in acht te nemen, waarin vermeld staat dat de door de werkgever verschuldigde premie wordt vastgesteld op een door verweerder aangegeven wijze. Deze bepaling geeft verweerder ruimte begin en einde alsmede de duur van het premiebetalingstijdvak zelf te bepalen. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder het premiebetalingstijdvak in de regel gelijk laat lopen met het kalenderjaar. Ook in het onderhavige geval is dat geschied.
De rechtbank merkt in dit verband in lijn met vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 11 december 1991, RSV 1992/269) nog op dat de CSV weliswaar niet dwingend een premiebetalingstijdvak van een jaar voorschrijft, maar dat uit de bepalingen van die wet in onderlinge samenhang bezien in elk geval wel kan worden afgeleid dat zeker niet bedoeld is van een minimaal premiebetalings-tijdvak uit te gaan van één dag (of één optreden). Hiertoe zij gewezen op de woorden ‘aantal dagen van het premiebetalingstijdvak’ in artikel 9 van de CSV alsmede op artikel 11, derde lid, CSV waarin sprake is van de ‘nog resterende periode van het lopende betalingstijdvak’. Voorts zou artikel 9 CSV zin en betekenis missen indien in voorkomende gevallen moet worden uitgegaan van premiebetalingstijdvakken van één dag (of één optreden).”.
In hoger beroep hebben appellanten enkel aangevoerd dat zij zich weliswaar kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank dat gedaagde in de regel een betalingstijdvak van een jaar mag hanteren, doch dat voor de branche waarin zij werkzaam zijn, een uitzondering geldt, te weten de zogeheten “mandagenregeling”.
In reactie hierop heeft gedaagde in zijn verweerschrift uiteengezet dat de “mandagenregeling” inhoudt dat ten behoeve van de toetsing van het loon aan de loongrens van de Ziekenfondswet (Zfw) onder andere voor werknemers in de beroepscategorie van ambulante artiesten en musici de dag in plaats van de week als kleinste rekeneenheid geldt bij de herleiding van het door hen over één of meer gedeelten van het jaar verdiende loon tot jaarloon. Dat bij de toetsing van de loongrens van de Zfw wel rekening wordt gehouden met hetgeen per dag door artiesten wordt verdiend, betekent volgens gedaagde niet dat bij de premievaststelling uit zou moeten worden gegaan van een premiebetalingstijdvak van een dag. De toetsing aan de loongrens van de Zfw is immers relevant voor de vaststelling van de verzekeringsplicht voor de Zfw, terwijl het bij de premievaststelling gaat om de vaststelling van de uiteindelijk verschuldigde premie over de verplicht verzekerde periodes in een kalenderjaar.
De Raad verenigt zich met deze uiteenzetting. Daarbij heeft hij in het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen hij in een vergelijkbare situatie als waarin appellanten verkeren, heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 november 2004, 01/6400 ALGEM, welke uitspraak is te raadplegen op rechtspraak.nl onder nummer AR5949.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A. Kovács.
RB0212