ECLI:NL:CRVB:2005:AU7656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5459 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking AOW-pensioen na overlijden echtgenoot en zelfstandig recht onder verdrag Nederland-Marokko

In deze zaak gaat het om de intrekking van het AOW-pensioen van appellante na het overlijden van haar echtgenoot. Appellante, die nooit in Nederland heeft gewoond of gewerkt, had een AOW-pensioen toegekend gekregen op basis van de verzekeringstijd van haar overleden echtgenoot. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die eerder het besluit van de Sociale verzekeringsbank om het AOW-pensioen in te trekken, heeft bevestigd. De Raad overweegt dat het AOW-pensioen van appellante met ingang van oktober 2001 is ingetrokken, omdat het pensioen afhankelijk is van de status van de echtgenoot. De Raad stelt vast dat appellante geen zelfstandig recht op AOW-pensioen kan ontlenen aan het verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Marokko, omdat dit verdrag geen bepalingen bevatte die een gehuwde vrouw automatisch recht gaven op AOW-pensioen. De Raad bevestigt dat de intrekking van het pensioen rechtmatig was, aangezien de wijziging van het verdrag pas op 1 november 2004 in werking trad. De Raad concludeert dat appellante geen aanspraak kan maken op AOW-pensioen na het overlijden van haar echtgenoot, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5459 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2003, reg.nr. AWB 02/4615 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft de Raad ter kennisneming nog enige stukken, waaronder een op
25 februari 2005 gedateerd besluit, doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 september 2005, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.C.M. van Engelenhoven en H. van der Most, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Aan appellante, die nimmer in Nederland gewoond of gewerkt heeft, is bij besluit van 15 oktober 2001, met ingang van juli 2001, een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ten bedrage van 56% van het volledige AOW-pensioen. Dit pensioen is gebaseerd op de tijdvakken, waarin de echtgenoot van appellante, [naam echtgenoot], verzekerd is geweest ingevolge de AOW. Bij het besluit is aangegeven dat het AOW-pensioen wordt ingetrokken of herzien bij echtscheiding of overlijden van de partner.
De echtgenoot van appellante is op 24 september 2001 overleden. Gedaagde heeft appellante daarop bij besluit van
18 februari 2002, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 25 september 2002 (hierna: het bestreden besluit), medegedeeld dat zij met ingang van oktober 2001 geen recht meer heeft op een AOW-pensioen. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij het niet eens is met de uitspraak van de rechtbank en dat zij een AOW-pensioen wil ontvangen.
Gedaagde heeft de Raad in hoger beroep in kennis gesteld dat aan appellante bij besluit van 25 februari 2005 met ingang van 1 november 2004 een AOW-pensioen is toegekend.
De Raad overweegt als volgt.
In geschil is de vraag of het bestreden besluit waarbij het aan appellante toegekende AOW-pensioen met ingang van oktober 2001 is ingetrokken in rechte stand kan houden.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat appellante na het overlijden van haar echtgenoot op grond van het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko
(NMV; Trb. 1972, 34), zoals dit is gewijzigd bij verdrag van 30 september 1996 (Trb. 1996, 298), bij verdrag van 22 juni 2000 (Trb. 2000, 197) en bij verdrag van 24 juni 2002 (Trb. 2003, 143) geen aanspraak kan maken op een ouderdomspensioen ingevolge de AOW.
Het NMV bevatte voor 1 november 2004 geen bepalingen die ertoe leidden dat een gehuwde vrouw, van wie de man verzekerd is voor de AOW, uit dien hoofde eveneens verzekerd was voor de AOW. De vrouw kon aan het verdrag noch tijdens het huwelijk noch na een eventuele beëindiging daarvan, een zelfstandig recht op pensioen ontlenen. Wel werden bij de berekening van het gehuwdenpensioen van de man, waarin de AOW vóór 1 april 1985 voorzag, tijdvakken van het huwelijk waarin de man verzekerd was geweest, voor de vrouw als verzekerde tijdvakken in aanmerking genomen.
Na de wijziging van de AOW per 1 april 1985, waarbij voor de gehuwde vrouw een zelfstandig recht op ouderdomspensioen werd geïntroduceerd, is gedaagde het NMV beleidsmatig gaan toepassen op een wijze die de verdragsvoordelen onder de “oude” AOW zo dicht mogelijk benaderde. Als gevolg hiervan werden de huwelijkse tijdvakken gehonoreerd in de toeslag van de man zolang de vrouw de 65-jarige leeftijd nog niet had bereikt, en in het ouderdomspensioen van de vrouw zodra zij deze leeftijd had bereikt.
De voordelen werden echter slechts toegekend zolang het huwelijk van de vrouw met de man aan wiens verzekerings- loopbaan de tijdvakken werden ontleend, voortduurde. Kwam de man te overlijden, dan zou de weduwe onder de AOW zoals deze luidde vóór 1 april 1985 aan het verdrag geen rechten hebben kunnen ontlenen. Ook na bedoelde wijziging van de AOW werden aan de weduwe in deze situatie geen rechten toegekend.
De Raad heeft reeds eerder overwogen dat de hier omschreven beleidsmatige toepassing van artikel 21 NMV de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Het feit dat gedaagde aan appellante bij besluit van 25 februari 2005 eerst met ingang van 1 november 2004 op grond van het gewijzigde NVM weer een AOW-pensioen heeft toegekend en niet eerder vindt zijn grond in het feit dat het gewijzigde NVM pas op 1 november 2004 in werking is getreden (Trb. 2004, 274) en de verdragssluitende partijen nimmer besloten hebben tot de voorlopige toepassing van het verdrag van 30 september 1996. Derhalve had ten tijde in geding een beroep op het gewijzigde NMV appellante evenmin kunnen baten.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op
2 december 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) C.D.A. Bos.