ECLI:NL:CRVB:2005:AU7434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3132 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van erkenning als vervolgingsslachtoffer in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft eiseres, geboren in 1923 uit joodse ouders, een verzoek ingediend om herziening van een eerder besluit waarbij haar aanvraag voor erkenning als vervolgingsslachtoffer werd afgewezen. Eiseres had in 1976 een aanvraag ingediend bij de Uitkeringsraad, die in 1979 werd afgewezen op de grond dat zij geen vervolging in de zin van de Wet had ondergaan. Eiseres heeft in haar verzoek om herziening nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd, waaronder haar reis van Nederland naar Argentinië in 1942, die zij met haar echtgenoot en diens familie heeft gemaakt. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de feiten en omstandigheden die eiseres aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd, overeenkomen met hetgeen eerder is vastgesteld en dat er geen nieuwe informatie is die aanleiding geeft om het eerdere besluit te herzien.

De Raad heeft verder overwogen dat de bevoegdheid tot herziening discretionair is en dat de rechter het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Eiseres heeft ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat drie familieleden van haar echtgenoot als vervolgde zijn erkend. De Raad heeft echter vastgesteld dat in het kader van een verzoek om herziening alleen nieuwe feiten of omstandigheden aan de orde kunnen komen en dat het gelijkheidsbeginsel in dit geval niet van toepassing is. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen termen aanwezig zijn om het beroep van eiseres gegrond te verklaren en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

04/3132 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 29 april 2004, kenmerk JZ/V60/2004/0307, heeft verweerster ten aanzien van eiseres uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers
1940-1945, hierna: de Wet.
Namens eiseres is tegen dit besluit beroep ingesteld door mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht. In het beroepschrift is aangegeven waarom eiseres zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 oktober 2005. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. C. Lamphen voornoemd als haar raadsvrouwe. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door
J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres, geboren [in] 1923 uit joodse ouders, heeft in mei 1976 bij verweersters rechtsvoorganger, de Uitkeringsraad, een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering als vervolgde in de zin van de Wet. In dit verband heeft eiseres onder meer gesteld dat zij met haar echtgenoot [echtgenoot] en diens familie in juli 1942 per trein vanuit Nederland is vertrokken en via Parijs en Zuid Frankrijk naar Spanje is gereisd. Men beschikte over een uitreisvisum en reisde onder Duitse begeleiding tot de Spaanse grens. Eindbestemming was Argentinië, waar de grootouders van haar man woonden. Bij besluit van 9 december 1976, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 oktober 1979, is de aanvraag van eiseres afgewezen op de grond dat zij geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Bij uitspraak van deze Raad van 26 juni 1980, reg. nr. W.U.V. 1979/250, is een door eiseres tegen laatstgenoemd besluit ingediend beroep ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat de in juli 1942 aangevangen en na een oponthoud in Spanje voltooide reis van Amsterdam naar Argentinië, nu deze op legale wijze en met medewerking van de bezettende macht heeft plaats gevonden, niet is aan te merken als een clandestiene vlucht door en uit bezet gebied met alle risico’s en gevaren van dien.
Bij schrijven van 25 september 2002 heeft mr. drs. C. Lamphen voornoemd namens eiseres bij verweerster een aanvraag ingediend, die er toe strekt dat eiseres wordt erkend als vervolgde in de zin van de Wet, dan wel wordt gelijkgesteld met een vervolgde in de zin van de Wet en dat zij als zodanig in aanmerking wordt gebracht voor een periodieke uitkering en diverse voorzieningen.
Deze aanvraag van eiseres is door verweerster afgewezen bij besluit van 30 juli 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daarbij is overwogen dat er geen redenen zijn het eerder ingenomen standpunt inhoudende dat eiseres geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, te herzien en dat er geen aanleiding is over te gaan tot gelijkstelling met de vervolgde.
Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen.
De Raad overweegt als volgt.
Naar verweerster terecht heeft overwogen ligt ten aanzien van de vraag of eiseres vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan een besluit voor op een verzoek om herziening.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar of haar rechtsvoorganger gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen inhoudt dat aan verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt en de rechter het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of bij het verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die aan verweerster bij haar eerdere besluit niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. De feiten en omstandigheden, die eiseres aan haar verzoek om herziening ten grondslag heeft gelegd, stemmen overeen met hetgeen ten grondslag heeft gelegen aan haar eerdere aanvraag, op grond waarvan is geoordeeld dat in het geval van eiseres geen sprake is geweest van vervolging in de zin van de Wet.
Door eiseres is in dit verband nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, inhoudende dat drie familieleden van haar echtgenoot als vervolgde in de zin van de Wet zijn erkend op basis van dezelfde reis van Amsterdam via Spanje naar Argentinië als eiseres heeft meegemaakt. De Raad merkt op dat in het kader van een verzoek om herziening als in het geval van eiseres voorligt, slechts de vraag aan de orde kan komen of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als hiervoor omschreven. Daartoe kan de Raad een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet begrijpen. Te minder niet nu verweerster heeft aangevoerd dat de besluiten ten aanzien van deze drie familieleden zijn gebaseerd geweest op onvoldoende informatie omtrent de feitelijke omstandigheden tijdens de reis en achteraf moeten worden aangemerkt als foutieve beslissingen.
Ten aanzien van de in het bestreden besluit tevens begrepen weigering van verweerster om eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad als volgt.
In genoemd artikellid is aan verweerster onder meer de bevoegdheid gegeven om met de vervolgde gelijk te stellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde die met vervolging overeenkomst vertonen. Verweerster heeft geoordeeld dat eiseres niet heeft verkeerd in omstandigheden die met vervolging overeenkomst vertonen. De Raad kan verweerster in deze opvatting volgen. Door eiseres is in dit verband gewezen op de gedwongen verhuizing eerst van Scheveningen naar Hilversum en vervolgens van Hilversum naar Amsterdam, op de door de bezetter uitgevaardigde anti-joodse maatregelen als het niet kunnen studeren en de sterdraag-plicht. De Raad kan niet ontkennen dat deze maatregelen van de bezettende macht als discriminerend en onaangenaam zijn aan te merken. Nochtans kunnen deze omstandigheden naar het oordeel van de Raad niet met vervolging op één lijn worden gesteld.
Ten aanzien van de sterdraagplicht kent de Raad evenals verweerster in dit verband overwegende betekenis toe aan de omstandigheid dat deze in het geval van eiseres slechts korte tijd heeft geduurd, te weten tot zij begin juli 1942 Nederland verliet, en heeft plaats gevonden in een periode dat de eigenlijke internering en deportatie van familieleden, kennissen of vrienden met alle vreselijke gevolgen ook voor de achterblijvers, nog moesten beginnen. De omstandigheid dat eiseres, naar namens haar is gesteld, de gehele oorlog angsten heeft uitgestaan om het lot van haar in Holland achtergebleven ouders en zuster acht de Raad onvoldoende grondslag om verweerster gehouden te achten in het geval van eiseres tot gelijkstelling over te gaan.
Het vorenstaande betekent dat het beroep van eiseres ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
18.11