[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.A. Hoekstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld op nader aangevoerde gronden tegen de door de rechtbank Leeuwarden op
23 april 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, nummer 02/66, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hoekstra voornoemd, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Appellant is eigenaar van het schip [naam schip] en exploiteert daarmee als zelfstandig ondernemer een vissersbedrijf dat zich toelegt op de garnalenvisserij. Daarbij maakt hij gebruik van een zogenaamde deelvisser als bemanningslid. Op 13 januari 2000 heeft gedaagde bij appellant een looncontrole uitgevoerd. De bevindingen van de looncontrole zijn uiteindelijk neergelegd in een rapport van 16 maart 2000. De conclusie was dat ten aanzien van de deelvisser [naam deelvisser] sprake was van een verplichte verzekering op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Bij besluit van 10 mei 2000 heeft gedaagde over de jaren 1995 tot en met 1998 een verzuim van appellant geregistreerd en bij besluiten van 12 mei 2000 heeft gedaagde correctienota’s vastgesteld over de jaren 1995 tot en met 1998.
Bij besluit van 10 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren tegen bovengenoemde besluiten ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Partijen worden in dit geding verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of gedaagde terecht heeft besloten dat sprake is van verzekeringsplicht voor de hiervoor genoemde deelvisser op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van de wetten.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van de wetten wordt als dienstbetrekking mede beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die als lid van de bemanning van een vissersvaartuig aanspraak heeft op een aandeel in de besomming, tenzij hij:
- als zodanig tegen geldelijke gevolgen van arbeidsongeschiktheid verzekerd is bij het Sociaal Fonds voor de Maatschapsvisserij (SFM) of
- exploitant of mede-exploitant van het vaartuig is.
Appellant heeft in de eerste plaats de grief geuit, dat de Raad ten onrechte is voorbijgegaan aan het namens hem gedane aanbod om door middel van het horen van een getuige bewijs te leveren voor zijn stelling dat [naam deelvisser] met terugwerkende kracht verzekerd was bij SFM, en de zitting ten onrechte niet heeft uitgesteld ten behoeve van dit getuigenverhoor. Deze grief treft geen doel. Op grond van artikel 8:60, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon appellant een getuige ter zitting meenemen. In de omstandigheid dat desbetreffende getuige [getuige], secretaris van het SFM, op dit moment in het buitenland verblijft heeft de Raad geen aanleiding gezien de zitting uit te stellen om [getuige] alsnog te doen horen. Hij ziet evenmin grond om het onderzoek om die reden te heropenen. De Raad acht zich op grond van de voorhanden zijnde gegevens en hetgeen in het aanvullend beroepschrift en ter zitting naar voren is gebracht voldoende voorgelicht. Daarbij heeft de Raad laten meewegen dat appellant, mede gelet op het feit dat het bestreden besluit dateert van 10 maart 2001, ruimschoots de tijd heeft gehad de visie van [getuige] schriftelijk naar voren te brengen en dat, zoals van de zijde van appellant op de zitting van de Raad is verklaard, de getuigenis van [getuige] slechts een onderstreping zou vormen van hetgeen van de zijde van appellant naar voren is gebracht.
De Raad is met de rechtbank, en onder overneming van de door die rechter in de aangevallen uitspraak daartoe gebezigde gronden, van oordeel dat [naam deelvisser] op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van de wetten verplicht verzekerd is over de jaren hier in geding. Hiertoe acht ook de Raad van doorslaggevende betekenis dat blijkens de gedingstukken [naam deelvisser] als lid van de bemanning van het vissersvaartuig recht heeft op een deel van de besomming en dat uit de brief van het SFM van 6 juni 2001 niet kan worden afgeleid dat [naam deelvisser] over de jaren hier in geding als zodanig tegen de geldelijke gevolgen van arbeidsongeschiktheid verzekerd is bij het SFM. In deze brief is namelijk uitdrukkelijk - nog afgezien van de vraag of deze brief ook van toepassing kan worden geacht op [naam deelvisser] - vermeld dat over de periode tot 1 januari 2000 geen aanspraken jegens het SFM geldend gemaakt kan worden ter zake van arbeidsongeschiktheid. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat [naam deelvisser] tegen de geldelijke gevolgen van arbeidsongeschiktheid verzekerd is bij het SFM, zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van de wetten.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het uitgangspunt van het verzekeringsrecht is dat voorkomen moet worden dat er sprake is van een dubbele verzekering, in de zin van dubbele premiebetaling of dubbele aanspraken op uitkering en heeft daarbij verwezen naar de omstandigheid dat [naam deelvisser] reeds voor eventuele arbeidsongeschiktheid particulier verzekerd is bij de verzekeringsmaatschappij Avero. Voorzover van de zijde van appellant hiermee is bedoeld te stellen dat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van de wetten in strijd is met het Europees mededingingsrecht verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 15 juli 2005. Daarin heeft hij uitgesproken dat de in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van de wetten neergelegde regeling geacht moet worden deel uit te maken van het sociale zekerheidsstelsel van ons land en dat de regeling voorts van dien aard is dat de vaststelling daarvan niet is te beschouwen als een handeling strijdig met, met name, artikel 85 en 86 van het EG-verdrag.
Met betrekking tot het namens appellant gedane beroep op het feit dat de fiscus zowel appellant als [naam deelvisser] beschouwt als zelfstandige onderschrijft de Raad met verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie het standpunt van gedaagde dat deze in dit geding een eigen verantwoordelijkheid heeft en niet gebonden is aan het standpunt van de fiscus.
Ten slotte merkt de Raad met betrekking tot het beroep van appellant op het ontbreken van een belangenafweging alsmede op het vertrouwensbeginsel nog het volgende op.
De bepalingen in de CSV inzake premieheffing zijn imperatief van karakter. Zoals de Raad reeds meermalen tot uitdrukking heeft gebracht, houdt zulks in dat gedaagde ter zake een rechtsplicht heeft en geen beleidsvrijheid bezit. Er zijn evenwel bijzondere gevallen denkbaar, waarin strikte toepassing van de bepalingen in die mate in strijd zou komen met het ongeschreven recht, dat deze op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Voor de vraag of zich een zodanig bijzonder geval voordoet, is gelet op het beginsel waarop appellant zich beroept van belang of gedaagde in ondubbelzinnige uitlatingen aan appellant te kennen heeft gegeven dat hij ten aanzien van [naam deelvisser] niet als premieplichtige werkgever in de zin van de toepasselijke wetten valt aan te merken. Een bijzonder geval als hier bedoeld heeft zich blijkens gedingstukken, waaronder met name het verslag van de hoorzitting, in casu niet voorgedaan.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2005.