ECLI:NL:CRVB:2005:AU7396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/676 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking kinderbijslag wegens onvoldoende onderhoudsbijdragen door appellant

In deze zaak gaat het om de intrekking van kinderbijslag aan appellant, die zijn dochter niet in toereikende mate zou hebben onderhouden. Appellant, wonende in Nederland, heeft sinds 1996 kinderbijslag ontvangen voor zijn dochter, die sinds maart 1996 bij een zuster van appellant woont, eerst in Pakistan en later in Groot-Brittannië. De Sociale verzekeringsbank heeft in 2002 besloten om de kinderbijslag te weigeren, omdat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn onderhoudsbijdragen. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij wel degelijk heeft bijgedragen aan het onderhoud van zijn dochter, maar de Raad heeft geoordeeld dat hij dit niet op een eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond. De Raad heeft vastgesteld dat appellant slechts in het vierde kwartaal van 1998 en 1999 op een controleerbare manier geld heeft overgemaakt aan de verzorgster van zijn dochter. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het besluit van de Sociale verzekeringsbank niet voldoet aan de eisen van zorgvuldige voorbereiding. De Raad heeft de intrekking van de kinderbijslag over het tweede kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1999 bevestigd, maar het besluit van de Sociale verzekeringsbank om de kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2000 te weigeren, vernietigd. De Raad heeft gedaagde opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen over de aanspraak op kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2000, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/676 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te ’s-Gravenhage, appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de
Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. A. Khan, advocaat te Hoofddorp, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 december 2003, nr. 03/1184 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 september 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. K.C.M. van Engelenhoven, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant woont met zijn gezin in Nederland. Hij heeft steeds kinderbijslag ontvangen voor zijn verschillende kinderen. Tijdens een buitendienstonderzoek in april 2002 is aan gedaagde gebleken dat [naam], een op 16 maart 1991 geboren dochter van appellant, sinds maart 1996 niet meer tot het huishouden van appellant behoort. [naam] woont sindsdien bij een zuster van appellant: tot 2001 in Pakistan en sinds begin 2001 in
Groot-Brittannië.
Gedaagde heeft onderzocht in hoeverre appellant sinds maart 1996 heeft bijgedragen in het onderhoud van [naam]. Appellant heeft laten weten dat hij in 1996 zelf geld heeft meegenomen naar Pakistan. In 1997 zou hij geld hebben meegegeven aan een familielid dat naar Pakistan op vakantie ging. In het vierde kwartaal van 1998 heeft appellant een bedrag van fl. 2.000,- ten behoeve van de verzorgster van [naam] gestort en in het vierde kwartaal van 1999 een bedrag van fl. 5.000,-. Sinds de verhuizing van zijn zuster en [naam] naar Groot-Brittannië zou appellant hen herhaaldelijk hebben bezocht en daarbij geld voor [naam] hebben overhandigd.
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft gedaagde aan appellant kinderbijslag voor [naam] geweigerd vanaf het tweede kwartaal van 1996. Uit bijgaande correspondentie blijkt dat appellant over het vierde kwartaal van 1999 wel kinderbijslag voor [naam] heeft ontvangen. Bij het bestreden besluit van 24 februari 2003 heeft gedaagde het primaire besluit gehandhaafd behoudens voorzover dit betrekking heeft op het vierde kwartaal van 1998. Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat appellant slechts ten aanzien van het vierde kwartaal van 1998 en het vierde kwartaal van 1999 op een voor gedaagde eenvoudig te controleren wijze in toereikende mate aan het onderhoud van [naam] heeft bijgedragen.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij onder andere overwogen dat in het geval van appellant niet kan worden aangenomen dat hij [naam] heeft onderhouden in de periodes waarin hij in Pakistan of Groot-Brittannië verbleef. Evenmin wordt naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de voorwaarden waaronder overschotten van bijdragen in een kwartaal kunnen worden geacht te strekken tot onderhoud van een kind in een of meer volgende kwartalen.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat hij zijn onderhoudsbijdragen in voldoende mate heeft aangetoond en dat gedaagde nooit heeft aangegeven hoe hij zijn onderhoudsbijdrage aan [naam] dient over te maken.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is in geschil of gedaagde de aanspraak op kinderbijslag van appellant op goede gronden heeft herzien in die zin dat hij heeft vastgesteld dat appellant geen aanspraak heeft op kinderbijslag voor [naam] over het tweede kwartaal van 1996 tot en met het eerste kwartaal van 2002, met dien verstande dat deze vaststelling geen betrekking heeft op het vierde kwartaal van 1998 en het vierde kwartaal van 1999. Daarbij is niet in geschil dat [naam] in de litigieuze kwartalen uitwonend was en dat gedaagde hiervan pas in april 2002 op de hoogte is gesteld.
De Raad ziet zich zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of appellant [naam] in de litigieuze kwartalen in toereikende mate heeft onderhouden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient de aanvrager van kinderbijslag desgevraagd op eenvoudig te controleren wijze aan te tonen, dan wel aannemelijk te maken, dat de vereiste onderhoudsbijdragen zijn geleverd. Aan deze eis kan in gevallen als deze in het algemeen slechts worden voldaan door overlegging van stukken waaruit overmakingen blijken (per postwissel, giro of bank) aan de verzorger of verzorgster van de kinderen. De Raad constateert dat appellant uitsluitend in het vierde kwartaal van 1998 en het vierde kwartaal van 1999 op een dergelijke wijze bedragen aan de verzorgster van [naam] heeft overgemaakt.
Appellant heeft naast kopieën uit zijn paspoort geen enkel aanvullend bewijsmiddel aangedragen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in de periode in geding zelf of via vrienden geld aan zijn zuster heeft overhandigd ten behoeve van het onderhoud van [naam]. De stelling dat appellant heeft aangetoond [naam] op deze wijze in één of meer van de kwartalen in geding te hebben onderhouden moet reeds om die reden worden verworpen.
Appellant heeft verder gesteld dat het overschot van de bijdragen betaald in het vierde kwartaal van 1998 (fl. 2000,-) en het vierde kwartaal van 1999 (fl. 5000,-) dient te worden toegerekend aan een of meer volgende kwartalen. Gedaagde heeft deze stelling onder verwijzing naar zijn beleidsregels en de jurisprudentie van de Raad van de hand gewezen.
De Raad onderschrijft in zijn algemeenheid de in gedaagdes (wetsinterpreterende) beleidsregels verwoorde, aan ’s Raads jurisprudentie ontleende opvatting dat in beginsel slechts sprake kan zijn van toerekening van een overschot van een bijdrage in een kwartaal aan een of meer volgende kwartalen, indien een vast systeem van betalingen kan worden aangewezen waaruit valt af te leiden dat (een deel van) een bijdrage in een kwartaal niet anders dan (mede) voor een volgend kwartaal bestemd kan zijn. Daarnaast beschouwt gedaagde betalingen die in een kwartaal worden verricht, maar naar hun aard strekken voor het gehele jaar, (mede) als onderhoudsbijdragen voor volgende kwartalen.
In het onderhavige geval valt niet een vast systeem van betalingen aan te wijzen zoals hiervoor bedoeld, en is evenmin gebleken van aanwijsbare betalingen door appellant die naar hun aard betrekking hebben op het gehele jaar. Aldus beschouwd kan van een “doorschuiven” van een overschot naar een volgend kwartaal in beginsel geen sprake zijn.
De Raad constateert echter dat appellant in het vierde kwartaal van 1999 een zo uitzonderlijk hoog bedrag heeft gestort, dat dit zonder nadere toelichting in redelijkheid niet kan worden geacht enkel bestemd te zijn geweest voor het onderhoud van [naam] over dat kwartaal. Gelet op de hoogte van dit bedrag en gelet op het feit dat dit toereikend zou kunnen zijn om gedurende diverse kwartalen aan de onderhoudseis ingevolge de AKW te voldoen, had het op de weg van gedaagde gelegen om te onderzoeken of deze bijdrage strekte ter voldoening van kosten die naar hun aard betrekking hadden op een jaar of althans een langere periode, in welk geval gedaagde de bijdrage reeds op grond van zijn eigen beleidsregels dan wel de hieraan ten grondslag liggende gedachte had moeten toerekenen aan dit jaar c.q. die langere periode.
Gelet op de uitzonderlijke hoogte van bedoelde storting is bij de Raad voorts de vraag gerezen of onverkorte toepassing van de onderhavige (wetsinterpreterende) beleidsregel niet zou leiden tot een resultaat dat in strijd is met het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b van de AKW, en of de gevolgen van de toepassing van deze beleidsregel in de onderhavige situatie niet onevenredig moeten worden geacht in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen (bewijsrechtelijke) doelen. Naar het oordeel van de Raad had het op de weg van gedaagde gelegen om in ieder geval op kenbare wijze te overwegen of er onder deze omstandigheden geen aanleiding is, onder toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de betreffende beleidsregel af te wijken.
Gelet op het bovenstaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit, voorzover daarbij alsnog kinderbijslag is geweigerd vanaf het eerste kwartaal van 2000, niet voldoet aan de eisen die daaraan vanuit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding gesteld kunnen worden. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Derhalve komt ook de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van de eerdere kwartalen in geding overweegt de Raad als volgt.
Gedaagde is bij het bestreden besluit ten nadele van appellant teruggekomen van de toekenning van kinderbijslag over het tweede kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1999. Gedaagde heeft dit onderdeel van zijn besluit, voorzover het gaat om de periode vanaf het derde kwartaal van 1996, naar de Raad aanneemt willen baseren op artikel 14a, eerste lid, van de AKW, waarin is bepaald dat gedaagde gehouden is een besluit tot toekenning van kinderbijslag in te trekken of te herzien, indien kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Voorzover betrekking hebbend op het tweede kwartaal van 1996 moet het bestreden besluit worden aangemerkt als een besluit waarbij gedaagde, zich gehouden achtend een zijns inziens onrechtmatige uitkerings-situatie niet te laten voortbestaan, ten nadele van appellant is teruggekomen van de toekenning van kinderbijslag.
Gedaagde heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, welk beleid evenzeer geldt voor beslissingen ingevolge artikel 14a van de AKW, waarbij rekening wordt gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat het pensioen of de uitkering ten onrechte werd verleend. Zoals reeds eerder door de Raad is overwogen is de Raad van oordeel dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
Uit de gedingstukken blijkt niet dat gedaagde alvorens het bestreden besluit te nemen op enigerlei wijze rekening heeft gehouden met het hiervoor bedoelde beleid. De Raad ziet in dit geval echter geen aanleiding om hier consequenties aan te verbinden nu toetsing aan het beleid van gedaagde tot het oordeel leidt dat terecht tot herziening van de kinderbijslag over het tweede kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1999 is overgegaan. Appellant is immers niet al zijn verplichtingen jegens gedaagde nagekomen door gedaagde niet tijdig te informeren over de verblijfplaats van [naam].
Voorts is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde op de voet van artikel 14a, tweede lid, van de AKW geheel of gedeeltelijk van herziening zou hebben moeten afzien.
Voorzover het de kwartalen voorafgaand aan het vierde kwartaal van 1999 betreft komt de aangevallen uitspraak dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht in verband met het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op het recht op kinderbijslag van appellant vanaf het eerste kwartaal van 2000;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde ten aanzien van de aanspraak van appellant op kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2000 een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,= te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het griffierecht ad € 118,= aan appellant dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) C.D.A. Bos.