de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats] , gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4, en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij brief van 28 januari 2000 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van een besluit inzake vrijstelling van de verplichte verzekering ingevolge de volksverzekeringen. Het bezwaar dat namens gedaagde is gemaakt, heeft appellant bij het bestreden besluit van 15 juni 2000 gegrond verklaard voor zover dit gericht is op een eerdere ingangsdatum van de vrijstelling dan 4 mei 1998 en ongegrond verklaard voor zover dit bezwaar inhoudt dat de vrijstelling ingaande 1 januari 1996 verleend zou moeten worden; appellant heeft daarbij besloten de vrijstelling 9 maart 1998 te doen ingaan.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 31 mei 2002, nr. 00/973 AOW/ANW/AKW, het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Appellant heeft, op de gronden aangevoerd bij beroepschrift van 21 juni 2002 en nader aangevuld bij brief van 18 mei 2004, geconcludeerd tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en ongegrondverklaring van het in eerste aanleg ingestelde beroep.
Namens gedaagde heeft mr. J.L.M. Arets, advocaat te Landgraaf, een verweerschrift ingediend. Op 9 juni 2004 heeft de gemachtigde van gedaagde nog een aantal gedingstukken aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 oktober 2005, waar appellant is verschenen bij gemachtigde
mr. S.L.C. Geenen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar gedaagde niet is verschenen.
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende als vaststaand aan te nemen feiten en omstandigheden:
"Eiser heeft in 1996 zijn werkzaamheden in Duitsland beëindigd. Eiser ontvangt bij beslissing van 9 januari 1996 met terugwerkende kracht vanaf maart 1994 een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering (Rente wegen Erwerbsunfähigkeit). Op
12 juni 1998 vraagt hij middels het daartoe bestemde aanvraagformulier – hetwelk namens hem op 4 mei 1998 werd opgevraagd – vrijstelling van de verzekeringsplicht volksverzekeringen aan. Eerst op 9 maart 1998 werd eiser door de Belastingdienst op de hoogte gesteld van de mogelijkheid vrijstelling aan te vragen. Bij beslissing van 26 augustus 1998 wordt eiser per 4 mei 1998 de aangevraagde vrijstelling verleend inzake de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderslagwet (AKW), omdat hij aan alle voorwaarden voldoet.
Telefonisch doet eiser op 12 februari 1999 een verzoek tot verlening van terugwerkende kracht aan de vrijstelling. Bij informatieve brief van 23 april 1999 wordt eiser geïnformeerd over het beleid van verweerder inzake terugwerkende kracht bij vrijstelling. Namens eiser wordt op 1 december 1999 verzocht inzake de terugwerkende kracht een voor beroep vatbare beslissing te nemen. Bij beslissing van 28 januari 2000 wordt het verzoek niet gehonoreerd, omdat er geen sprake is van onbillijkheden van overwegende aard. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen en namens hem wordt op 3 maart 2000 een bezwaarschrift ingediend, waarvan op 16 mei 2000 de gronden worden aangevuld.
Bij beslissing van 15 juni 2000 wordt andermaal het verzoek om terugwerkende kracht per 1 januari 1996 te verlenen aan de vrijstelling afgewezen met - kort gezegd - een beroep op art. 22 lid 3 KB 746 en het daarop gebaseerde beleid inzake onbekendheid met regelgeving. Wel wordt de datum 9 maart 1998 aangemerkt als datum aanvraag."
Bij het bestreden besluit heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de vrijstelling niet eerder kan ingaan dan de datum waarop het verzoek is ingediend.
Deze datum heeft appellant alsnog op 9 maart 1998 bepaald, op of omstreeks welk tijdstip gedaagde om toezending van een aanvraagformulier heeft verzocht. Daartoe is in dat besluit onder meer het volgende overwogen:
"Aan het door en namens u gedane verzoek om de vrijstelling op 1 januari 1996 te doen ingaan hebben wij tot onze spijt met onze beslissing van 28 januari 2000 niet kunnen voldoen. Artikel 24, derde lid, van KB 164 (sinds 1 januari 1999 artikel 22, lid 2, van KB 746) is wat tekst en strekking betreft een duidelijke bepaling en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar.
De regelgever heeft met deze dwingendrechtelijke bepaling ongewenste risicoselectie willen voorkomen. Die bepaling laat ons dan ook in de beginsel niet de ruimte om de ingangsdatum van de vrijstelling van u op een eerdere datum dan de datum, waarop u het verzoek om een vrijstelling heeft ingediend, te bepalen.
In artikel II van KB 597 is weliswaar bepaald dat, indien de toepassing van artikel 24, lid 3, van KB 164, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit (KB 597), zijnde 21 oktober 1998, heeft geleid tot een onbillijkheid van overwegende aard, de Sociale Verzekeringsbank op verzoek van de ingezetene, aan wie tussen 4 november 1994 en 21 oktober 1998 vrijstelling is verleend, kan besluiten de vrijstelling te verlenen met ingang van een datum, die gelegen is ten hoogste drie jaar vóór de datum van de aanvraag; in uw geval biedt die bepaling echter geen soelaas.
Volgens onze vaste beleidslijn (en ook volgens vaste jurisprudentie van het hoogste rechtsorgaan inzake sociale zekerheid in Nederland: de Centrale Raad van Beroep) is er namelijk geen sprake van onbillijkheden van overwegende aard, indien iemand heeft nagelaten tijdig een (vrijstellings)verzoek in te dienen als gevolg van onbekendheid met de regelgeving, hoe begrijpelijk die onbekendheid overigens ook is.
Onbekendheid met regelgeving is in zijn algemeenheid nooit reden geweest om terugwerkende kracht toe te staan of een termijnoverschrijding te pardonneren (zie bijgevoegde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 12 november 1997 en 14 januari 1998).
Wij hebben dan ook als beleid bij de toepassing van artikel II van KB 597 in samenhang met artikel 24, lid 3, van KB 164 (sinds 1 januari 1999 artikel 22, lid 3, van KB 746), dat wij geen terugwerkende kracht toestaan bij het verlenen van een vrijstelling, indien het niet eerder aanvragen van een vrijstelling, zoals ook in uw geval, het gevolg is van onbekendheid met de regelgeving."
Gedaagde heeft in eerste aanleg betoogd dat aan de vrijstelling van de verzekering verdergaande terugwerkende kracht moet worden verleend, omdat door het ontvangen van een Duits pensioen voor hem reeds een adequate voorziening bestaat en dat in de gegeven omstandigheden het niet verlenen van terugwerkende kracht als onredelijk moet worden aangemerkt.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het besluit van appellant vernietigd; daartoe is in de aangevallen uitspraak overwogen dat het onderzoek ter zake van de vrijstellingsregeling door appellant op de in die uitspraak genoemde punten onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit derhalve onvoldoende gemotiveerd is.
In hoger beroep heeft appellant zich verzet tegen het oordeel dat het onderzoek als door de rechtbank bedoeld onvoldoende zorgvuldig geweest zou zijn. Daarbij heeft de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad op de volgende wijze uiteengezet welk onderzoek heeft plaatsgevonden naar een mogelijke verzekeringsplicht van gedaagde in Duitsland:
"Hierbij heeft de SVB de procedure gevolgd die wordt onderschreven door de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep, door zich te richten tot de eerstaangewezen bevoegde autoriteit, de Bundesminister für Arbeit und Sozialordnung en als gevolg van diens doorverwijzing, vervolgens tot de LVA Westfalen. Uit de brief van de LVA volgt naar mening van de SVB dat de verzekeringsplicht in Duitsland definitief is beëindigd. Naar aanleiding van de vermelding in de brief dat er een Krankenversicherung der Renter bestaat voor de betrokkene, nam de SVB ten tijde van de bezwaarprocedure ook contact op met de ziekteverzekeraar in Duitsland om na te gaan of de verweerder nog recht heeft op medische vergoedingen ingevolge nationale bepalingen. Hieruit zou namelijk volgen dat de betrokkene nog voor één tak van verzekering onderworpen is aan de Duitse wetgeving. Dit bleek echter niet het geval te zijn."
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt voorop dat naar zijn vaste jurisprudentie - hij wijst in dat verband op zijn uitspraak van 13 maart 1996, gepubliceerd in RSV 1996/139 - in het algemeen ervan mag worden uitgegaan dat een persoon die een verzoek om vrijstelling als hier aan de orde indient, als verplicht verzekerd ingevolge de volksverzekeringen moet worden aangemerkt, maar dat zich omstandigheden kunnen voordoen die het omtrent vrijstelling beslissende orgaan, en ook de rechter, nopen om in verband met het verzoek en de daarop te geven beslissing de positie van de betrokkene in relatie tot de regelingen betreffende de verplichte verzekering in ogenschouw te nemen; tot die omstandigheden valt onder meer te rekenen het geval dat die positie in verband met de mogelijke toepasselijkheid van supra- of internationale regelingen inzake sociale zekerheid niet zonder meer duidelijk is.
De Raad vermag niet in te zien dat zich hier een situatie voordoet waarin de in de zojuist vermelde jurisprudentie geformuleerde algemene regel uitzondering zou moeten lijden en het bestaan van de verzekeringsplicht in Nederland door de rechter in twijfel getrokken zou moeten worden. In dat verband is van belang dat enerzijds niet van de kant van gedaagde is gesteld dat hij voor de toepassing van artikel 13, tweede lid, sub f, van Verordening (EEG) 1408/71 nog onderworpen was aan de Duitse wetgeving, terwijl anderzijds appellant bij de voorbereiding van het bestreden besluit aan deze vraag op basis van de van Duitse zijde verschafte informatie aandacht is besteed; uit dit onderzoek is niet naar voren gekomen dat gedaagde nog voor één tak van verzekering aan het Duitse stelsel onderworpen was. Derhalve dient naar het oordeel van de Raad overeenkomstig de hiervoor geformuleerde hoofdregel in dit geding ervan uitgegaan te worden dat gedaagde in Nederland verplicht verzekerd was ingevolge de volksverzekeringen.
De Raad kan voorts de rechtbank niet volgen in zijn overweging dat de hier aan de orde zijnde vrijstellingsregeling, zoals neergelegd in het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1989 en in het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1999, mogelijk in strijd zou zijn met het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder met Verordening (EEG) nr. 1408/71. In dat verband wijst de Raad met appellant erop dat artikel 17bis van laatstgenoemde verordening uitdrukkelijk bepaalt dat degene die recht heeft op een pensioen of rente overeenkomstig de wettelijke regeling van een Lid-Staat en die op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont onder de in dat artikel genoemde voorwaarde op zijn verzoek kan worden vrijgesteld van de wettelijke regeling van deze laatste Lid-Staat.
Tenslotte is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, zoals bedoeld in het toepasselijke Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen. In dat verband wijst de Raad erop dat naar vaste jurisprudentie van de Raad onbekendheid met de onderhavige vrijstellingsregeling in het algemeen geen grond vormt om het bestaan van een dergelijke onbillijkheid aan te nemen. Dit klemt te meer, nu uit de gedingstukken naar voren komt dat gedaagde kennelijk op grond van de toelichting bij de aangifteformulieren voor de Belastingdienst van de onderhavige vrijstellingsmogelijkheid op de hoogte had kunnen zijn.
De Raad concludeert op grond van het voorgaande dat de vernietiging van het besluit van appellant geen stand kan houden, zodat beslist moet worden als in rubriek III nader aangegeven.
Er zijn geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2005.