ECLI:NL:CRVB:2005:AU7308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1744 + 04/1746 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoogte aanvullende beurs dochter en inkomensschommelingen bij de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak gaat het om de hoogte van de aanvullende beurs voor de dochter van appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen eerdere uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Appellanten, een echtpaar waarvan de man directeur en enig aandeelhouder is van een B.V., hebben in 2002 hun bedrijfsactiviteiten gestaakt en hun inkomen is sindsdien aanzienlijk gedaald. Ze hebben verzocht om bij de bepaling van de hoogte van de aanvullende beurs voor hun dochter hun inkomen in een recenter jaar dan het peiljaar 2001 in aanmerking te nemen. Dit verzoek werd door de Informatie Beheer Groep afgewezen, met als argument dat de inkomensdaling tot de normale risico's van hun beroep behoort.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de drastische en blijvende vermindering van de bedrijfsactiviteiten van de B.V. niet kan worden gerekend tot de normale inkomensschommelingen. De Raad oordeelt dat de terugval in het inkomen van appellanten na het peiljaar 2001 niet kan worden beschouwd als een normale schommeling, gezien de omstandigheden van de bedrijfsbeëindiging. Hierdoor zijn de hoger beroepen van appellanten gegrond verklaard en zijn de eerdere uitspraken vernietigd.

De Raad heeft de Informatie Beheer Groep opgedragen om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellanten, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is de Informatie Beheer Groep veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn vastgesteld op € 37,42, en moet het griffierecht van € 266,- worden vergoed. De Raad heeft ook opgemerkt dat de beoordeling van een ander besluit op bezwaar inzake de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten buiten de reikwijdte van deze gedingen valt.

Uitspraak

04/1744 en 04/1746 WSF
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
hierna tezamen te noemen: appellanten,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellanten hebben op bij aanvullend beroepschrift van 7 mei 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 februari 2004, nrs. 03/1122 WSFBSF en 03/1121 WSFBSF.
Gedaagde heeft twee gelijkluidende verweerschriften ingediend, het eerste inzake het hoger beroep van appellant en het tweede inzake het hoger beroep van appellante.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 september 2005. Aldaar is appellant, mede namens appellante, in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde
drs. P.M.S. Slagter, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
II. MOTIVERING
Uit de voorhanden zijnde gegevens leidt de Raad af dat appellant directeur en enig aandeelhouder [naam B.V.] Zijn echtgenote, appellante, is als management-assistente bij deze B.V. in loondienst. In 2002 zijn de tot dan actieve werkmaatschappijen van [naam B.V.] failliet verklaard en werden inkomsten genererende bedrijfsactiviteiten gestaakt. In verband daarmee is het salaris van zowel appellant als appellante per 1 januari 2002 verlaagd tot € 13.160,- op jaarbasis. Dit salaris wordt betaald uit de door appellanten opgebouwde (pensioen)reserves.
Appellanten hebben bij aanvraagformulieren, gedateerd 14 april 2003, verzocht om bij de bepaling van de hoogte van de aanvullende beurs van hun dochter [naam dochter] over 2003 hun inkomen in een recenter jaar dan het peiljaar 2001 in aanmerking te nemen. Deze verzoeken zijn door gedaagde bij besluiten van 10 mei 2003 afgewezen op de aan artikel 3.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) ontleende grond dat de daling van de inkomens van appellanten in 2002 behoort tot de normale risico’s van hun beroep of van de manier waarop zij hun inkomens verwerven.
De bezwaren van appellanten hiertegen zijn bij besluiten van 14 augustus 2003 (hierna: de bestreden besluiten) door gedaagde ongegrond verklaard.
In de onderhavige gedingen dient de Raad een antwoord te geven op de vraag of de bestreden besluiten - gelet op hetgeen in hoger beroep door partijen is aangevoerd - in rechte stand kunnen houden. De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank heeft gedaan bij de aangevallen uitspraken, ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
Tussen partijen is in geschil of bij de bestreden besluiten terecht en op goede gronden is beslist dat de terugval in de inkomens van appellanten na het peiljaar kan worden gerekend tot ‘inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving’, als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, aanhef, en onder a, van de WSF 2000.
Uit constante jurisprudentie, die door de Raad onder meer is bevestigd bij uitspraak van 29 maart 2002, nrs. 01/2839 WSF en 01/2840 WSF (LJN-nummer AE3761, USF 2002-2003, nr. 13), vloeit voort dat ter beantwoording van de vraag welke inkomensschommelingen in het algemeen normaal moeten worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving in elk geval in ogenschouw moeten worden genomen:
?de aard van de gebeurtenissen die aan de inkomensschommelingen ten grondslag liggen, in relatie tot de gekozen wijze van inkomensverwerving, en
?de mate waarin bij de gekozen wijze van inkomensverwerving inkomensschommelingen plegen voor te komen.
Gelet op de thans voorhanden zijnde stukken en, met name, het verhandelde ter zitting van de Raad, dient de drastische en blijvende vermindering van de bedrijfsactiviteiten binnen [naam B.V.] op één lijn te worden gesteld met een bedrijfsbeëindiging. Dit betekent dat de terugval in de inkomens van appellanten na het peiljaar 2001 naar het oordeel van de Raad niet kan worden gerekend tot de inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de door hen gekozen wijze van inkomensverwerving.
In hetgeen hiervoor is overwogen, ligt besloten dat de hoger beroepen van appellanten doel treffen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. Verder moeten de inleidende beroepen van appellanten alsnog gegrond worden verklaard en dienen de bestreden besluiten te worden vernietigd. De Raad ziet daarbij aanleiding om gedaagde op te dragen om op de bezwaren van appellanten nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht in verband met hetgeen hiervoor is overwogen termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten, welke met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair zijn begroot op € 12,86 als reiskosten in beroep, zijnde de kosten die zouden zijn vergoed indien appellant naar de juiste zittingsplaats zou zijn gereisd, en op € 24,56 als reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve € 37,42. De Raad merkt daarbij op dat niet aannemelijk is geworden dat appellanten kosten hebben gemaakt die als verletkosten dan wel als verschotten voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van de door appellanten gevorderde schadevergoeding merkt de Raad op dat indien hun dochter [naam dochter] meent schade te hebben geleden ten gevolge van de bij de bestreden besluiten gehandhaafde besluiten van
10 mei 2003, zij gedaagde kan vragen om dienaangaande een zelfstandig schadebesluit te nemen.
Ten slotte overweegt de Raad met betrekking tot het verzoek van appellanten om in de onderhavige gedingen ook een oordeel te geven over een besluit op bezwaar inzake hun aanspraken op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, dat de beoordeling van dit besluit valt buiten de omvang van de onderhavige gedingen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de inleidende beroepen alsnog gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op de bezwaren van appellanten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 37,42, te betalen door de Informatie Beheer Groep;
Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan appellanten het door hen in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 266,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.