[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 19 december 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen besluiten van
18 januari 2002 en 11 februari 2002 waarbij:
- de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) in verband met inkomsten uit arbeid is verlaagd per 1 januari 1996;
- zijn inkomsten uit arbeid sinds 1 januari 1997 evenredig zijn geacht aan zijn mate van arbeidsongeschiktheid;
- de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheids-verzekering zelfstandigen (WAZ) per
1 januari 1998 in verband met inkomsten uit arbeid niet meer tot uitbetaling komt;
- het bedrag dat appellant over de periode 1 augustus 1996 tot 1 december 2001 teveel aan uitkering heeft ontvangen, van hem is teruggevorderd.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 25 augustus 2003, registratienummer 03/52 AAW, het namens appellant tegen het besluit van 19 december 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr. M.R. Rauwerda, advocaat te Leeuwarden, van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 21 november 2003, ingediend.
Bij brief van 15 december 2003 heeft mr. Rauwerda, voornoemd, de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Gedaagde heeft daarop een aanvullend verweerschrift, gedateerd 22 januari 2004, ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde bij brief van 13 september 2005 de Raad nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 oktober 2004, waar appellant, zoals aangekondigd niet is verschenen, en waar voor gedaagde is verschenen mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat, evenals in eerste aanleg, in hoger beroep uitsluitend in geschil is de toepassing van artikel 33 van de AAW over het jaar 1996, alsmede de toepassing van artikel 58 van de WAZ over de jaren 1998 en 1999.
Appellant is werkzaam geweest als zelfstandig groente- en fruithandelaar. Met ingang van 24 juli 1989 is aan hem een uitkering krachtens de AAW toegekend, welke uitkering per 1 januari 1998 is ingetrokken. Met ingang van deze datum ontving appellant een uitkering krachtens de WAZ, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 3 maart 1995 is bij de Kamer van Koophandel ingeschreven de eenmanszaak “Partijhandel Friesland F. Dijkstra-Postma”. Deze onderneming houdt zich bezig met de handel in meubelen en wordt formeel gedreven door de echtgenote van appellant.
Naar aanleiding van een anonieme tip is in 2001 vanwege gedaagde een onderzoek gestart naar de werkzaamheden van appellant in de onderneming van zijn echtgenote. In het kader van dit onderzoek zijn appellant en zijn echtgenote gehoord alsmede andere betrokkenen. Tevens zijn er telefoongesprekken afgeluisterd en hebben er observaties plaatsgevonden. Van dit onderzoek is op 13 maart 2001 rapport opgemaakt.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de door de onderneming van de echtgenote van appellant in de betrokken jaren behaalde winst geheel moet worden toegerekend aan appellant.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, hieromtrent het volgende overwogen:
“Uit het opsporingsonderzoek blijkt dat eiser op 6 november 2001 verklaard heeft dat zijn echtgenote slechts marginaal werkzaam was in de onderneming. Zij had de zaak wel op naam staan, maar eiser was degene die verantwoordelijk was voor de in- en verkoop en uiteindelijk degene die alles besliste. Eiser heeft voorts verklaard dat zijn echtgenote al twee jaar niet meer in de verkoophal is geweest. Zijn echtgenote deed niets meer aan de zaak in verband met ernstige ziekte van haar moeder en in verband met haar eigen toestand. Het vorenstaande is bevestigd door de mede-eigenaar van de verkoophal die de onderneming huurt, alsmede door een drietal personen die gedurende enige tijd werkzaamheden in de onderneming hebben verricht. Eiser heeft verder verklaard al een aantal jaren gemiddeld 50 uur per week als zelfstandig ondernemer werkzaam te zijn. Boekhoudkundig doet hij niets aan de zaak. Dit gedeelte wordt door zijn echtgenote geregeld, in die zin dat zij op zijn verzoek naar de bank of de boekhouder gaat. Laatstgenoemde berekent op grond van de facturen de door eiser gerealiseerde omzet. De echtgenote van eiser heeft onder meer verklaard dat zij vanaf ongeveer november 1998 problemen met haar gezondheid kreeg en eiser niet meer kon helpen in het bedrijf. Daarnaast heeft de echtgenote van eiser verklaard dat de gehele verkoop contant geschiedt, dat veel klanten ook geen nota (willen en) krijgen, alsmede dat de contante betalingen niet worden bijgehouden. Als er rekeningen van leveranciers zijn krijgt zij geld van eiser, waarmee zij naar de bank gaat. De boekhouder (tevens gemachtigde van eiser in dit geding) heeft onder meer verklaard dat hij aan de hand van de zakelijke en de privé-uitgaven van eiser diens omzet bepaald en daartoe ieder kwartaal een overzicht krijgt van zijn uitgaven, alsmede dat eiser geen aantekeningen houdt van zijn inkomsten, zodat zijn omzet niet bepaald wordt aan de hand van de feitelijke inkomsten. Uit de met toestemming van de officier van justitie afgeluisterde telefoongesprekken in de periode van 15 oktober 2001 tot 29 oktober 2001 blijkt dat de echtgenote van eiser met betrekking tot de onderneming weliswaar de telefoon opneemt, maar dat zij vervolgens de beller meedeelt niet op de hoogte te zijn van de zaken en dat eiser terug zal bellen. Uit de observatie die tijdens de vorengenoemde periode heeft plaatsgevonden is niet gebleken dat de echtgenote van eiser enige handeling heeft verricht met betrekking tot de onderneming, met name is zij nimmer aanwezig geweest in de loods van waaruit de ondernemingsactiviteiten plaatsvinden.
De rechtbank merkt op dat aan de ten overstaan van opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen veel gewicht toekomt, hetgeen meebrengt dat nadien niet licht tot een andere voorstelling van zaken kan worden gekomen. Alsdan dient de juistheid van een opvolgende verklaring, die van de eerdere verklaring afwijkt, door betrokkene op ondubbelzinnige wijze aannemelijk te kunnen worden gemaakt. Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken.
Gezien de door diverse personen afgelegde verklaringen en de resultaten van de overige opsporingsactiviteiten, zoals die in het opsporingsrapport zijn opgenomen, ziet de rechtbank geen aanleiding om de winst uit de onderneming niet volledig aan eiser toe te rekenen. De werkzaamheden die de echtgenote van eiser in de onderneming heeft verricht waren dermate beperkt van omvang, dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat niet in redelijkheid een deel van de winst aan haar kan worden toegerekend. Uit het opsporingsonderzoek blijkt dat van de ondernemingsactiviteiten geen noemenswaardige administratie werd bijgehouden en dat de werkzaamheden van de echtgenote zich beperkt hebben tot, voornamelijk, het aannemen van de telefoon, waarna zij de beller doorverwees naar eiser, het op aanwijzing van eiser storten van betalingen bij de bank en het brengen van gegevens naar de boekhouder. Eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken dat zijn echtgenote werkzaamheden van enige relevante omvang heeft verricht.”
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank in navolging van gedaagde uit de resultaten van het opsporingsonderzoek niet de gevolgtrekking heeft kunnen maken dat zijn echtgenote geen relevante werkzaamheden in de onderneming heeft verricht. Naar zijn stelling hield zijn echtgenote zich niet bezig met verkoopactiviteiten, maar wel met een groot aantal aanverwante werkzaamheden, zoals de administratie, het prijzen van goederen, contact en opmaak van advertenties, algemene telefonische werkzaamheden, schoonmaak en vervanging in de showroom.
De Raad volgt appellant hierin evenwel niet. Met betrekking tot de gestelde werkzaamheden van administratieve aard en de telefonische werkzaamheden ziet de Raad geen grond om daaraan een andere kwalificatie te geven dan de rechtbank daaraan heeft gegeven. Hierbij heeft de Raad in het bijzonder acht geslagen op de door appellant zelf in het kader van het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring bij zijn eerste verhoor op 6 november 2001. Daarbij gaf appellant onder andere aan dat zijn echtgenote slechts marginaal werkzaam was in de onderneming. Ook voor het overige ziet de Raad geen grond om aan te nemen dat de werkzaamheden van de echtgenote van appellant meer omvatten dan het verrichten van enige hand- en spandiensten. Van de gestelde schoonmaakwerkzaamheden hebben appellant en zijn echtgenote ten tijde van het opsporingsonderzoek geen melding gemaakt, terwijl de verklaringen van anderen en de waarnemingen ter plaatse hiervoor evenmin een aanwijzing bieden.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en deswege de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.