ECLI:NL:CRVB:2005:AU7200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4190 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandige

In deze zaak gaat het om de weigering van een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) aan appellant, geboren in 1946. Appellant had op 4 juni 2002 een aanvraag ingediend voor een IOAZ-uitkering met ingang van 1 juli 2002, maar deze aanvraag werd door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stadskanaal afgewezen op 21 augustus 2002. Het bezwaar dat appellant hiertegen indiende, werd op 20 maart 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing in een uitspraak die appellant vervolgens aanvecht in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 november 2005, waarbij appellant aanwezig was, maar gedaagde zich niet liet vertegenwoordigen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om als gewezen zelfstandige te worden aangemerkt volgens artikel 2, vijfde lid, van de IOAZ. Dit artikel vereist dat de gewezen zelfstandige voor ten minste 1225 uren in het kalenderjaar voorafgaand aan de aanvraag werkzaamheden heeft verricht in zijn onderneming en dat deze onderneming is beëindigd na zijn 55e verjaardag en voor 1 juli 2001.

De Raad concludeert dat appellant sinds 1996 geen aanspraak meer maakt op de zelfstandigenaftrek, omdat hij in dat jaar zijn varkenshouderij heeft stopgezet wegens te weinig rendement. Het feit dat hij nog steeds als varkenshouder is ingeschreven en dat zijn varkensschuur intact is, is niet relevant voor de beoordeling. De Raad bevestigt de conclusie van gedaagde dat appellant niet behoort tot de personenkring van de IOAZ en dat hij om die reden niet in aanmerking komt voor een uitkering. Het hoger beroep wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V OU D I G E K A M E R
04/4190 NIOAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stadskanaal, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 juni 2004,
reg.nr. 03/470 IOAZ.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 november 2005 waar appellant is verschenen en waar gedaagde - met bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren [in] 1946, heeft op 4 juni 2002 een aanvraag ingediend op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) met ingang van 1 juli 2002. Deze aanvraag heeft gedaagde bij besluit van 21 augustus 2002 afgewezen.
Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 maart 2003 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellant niet kan worden aangemerkt als een gewezen zelfstandige in de zin van artikel 2, vijfde lid, van de IOAZ.
Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de thans aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 2, eerste lid en onder a, van de IOAZ wordt verstaan onder gewezen zelfstandige:
de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die:
1°. de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en
2°. na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het bedrijf of beroep heeft beëindigd.
In artikel 2, vijfde lid, van de IOAZ is bepaald dat de gewezen zelfstandige was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep, indien werd voldaan aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet Inkomstenbelasting 2001.
Toegespitst op het geval van appellant (die niet voldoet aan de vereisten in onderdeel b van het eerste lid van artikel 2 van de IOAZ) betekent het vorenstaande - mede in aanmerking genomen hetgeen is bepaald in artikel 5, tweede lid, van de IOAZ - dat genoegzaam aannemelijk moet zijn dat zijn voor werkzaamheden beschikbare tijd in 2001, het kalenderjaar voorafgaand aan zijn aanvraag, voor ten minste 1225 uren in beslag werd genomen door het feitelijk drijven van een onderneming en bovendien dat daaraan (definitief) een einde was gekomen in de periode na zijn 55e verjaardag en voor 1 juli 2001, de dag met ingang waarvan hij om een IOAZ-uitkering heeft gevraagd.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant hieraan niet voldoet. Uit de gedingstukken blijkt, hetgeen door appellant ter zitting van de Raad ook is bevestigd, dat hij reeds vanaf 1996 geen aanspraak meer maakt op de zogeheten zelfstandigenaftrek omdat hij in dat jaar - wegens te weinig rendement - feitelijk is gestopt met zijn varkenshouderij. Het feit dat appellant nog steeds als varkenshouder is ingeschreven en dat ook de varkensschuur nog helemaal intact is hierbij niet van belang.
Gedaagde is dan ook terecht tot de slotsom gekomen dat appellant niet behoort tot de personenkring van de IOAZ en dat appellant om die reden niet in aanmerking kwam voor een uitkering ingevolge die wet.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.