[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 10 december 2003, nr. Awb 03 - 31 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. H. Leupen, werkzaam bij ABVAKABO FNV te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door
Y.J. Hopman en C. van Wissen van Veen, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant is per 1 mei 2001 in vaste dienst aangesteld als senior corporate communicatieadviseur bij de gemeente [naam gemeente]. Naar aanleiding van klachten over de wijze van optreden van appellant is door zijn leidinggevende,
P., vanaf eind november 2001 een functionerings- en beoordelingstraject ingezet. Ondanks de extra begeleiding en aansturing die appellant nadien ontving trad naar het oordeel van gedaagde geen verbetering op en bleef appellants functioneren onder de maat.
1.3. Bij besluit van 2 juli 2002 is aan appellant met ingang van 3 september 2002 met toepassing van artikel 8:6, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/ Uitwerkingsovereenkomst Sector Gemeenten (hierna: CAR/UWO) eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn functie anders dan op grond van ziekten of gebreken. Daarbij werd tevens bepaald dat het in een eerdere fase aan appellant aangeboden outplacement-traject tot een maximum van € 15.000 werd gecontinueerd. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 21 november 2002.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan gebreken die kleven aan het door gedaagde opgebouwde dossier. Daartoe wordt onder meer opgemerkt dat de klachten over het functioneren van appellant niet voldoende concreet gemaakt zijn en slechts gering in aantal waren. De juistheid van de verslaglegging over de gesprekken met drie informanten, bij wie de leidinggevende van appellant haar eigen oordeel heeft getoetst, staat onvoldoende vast. De wrijvingen die appellant in zijn functievervulling ontmoette werden - behalve door werkdruk en wisselende prioriteiten - veroorzaakt door zakelijke geschillen die bespreekbaar en oplosbaar waren. De leidinggevende van appellant heeft verzuimd een overlegsituatie te creëren waarin zakelijk en open over de ontstane verschillen kon worden gesproken. Bovendien is appellant een te korte periode gegund om tot de gewenste verbetering te komen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ter beantwoording van de vraag of gedaagde de bevoegdheid toekwam om tot ontslag over te gaan op grond van artikel 8:6, eerste lid, van de CAR/UWO dient allereerst te worden beoordeeld of bij appellant sprake was van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie, anders dan op grond van ziekten of gebreken.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Daarbij is tevens van belang of betrokkene tijdig met zijn tekortkomingen is geconfronteerd en de mogelijkheid en tijd heeft gehad zich te verbeteren (zie onder meer CRvB 11 mei 2000, LJN AA7059, TAR 2000, 91).
4.3. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat appellant al snel na de aanvang van zijn werkzaamheden weerstanden opriep bij collega’s en opdrachtgevers. De gerezen problemen waren naar het oordeel van de Raad in overwegende mate het gevolg van de confronterende wijze van optreden van appellant en zijn eenzijdige, sterk inhoudelijk gerichte taakopvatting. Appellant toonde daarbij onvoldoende aandacht voor de proceskant van zijn werk en onvoldoende inzicht in de effecten die zijn wijze van optreden veroorzaakte. Daardoor slaagde hij er onvoldoende in het noodzakelijke draagvlak te verwerven voor zijn activiteiten. Het gevolg van een en ander was dat men de samenwerking met appellant ging mijden en dat zijn werk ten dele moest worden overgenomen door collega’s en zijn leidinggevende.
4.4. De Raad onderschrijft niet het standpunt van appellant dat de klachten over appellant slechts gering in aantal en onvoldoende concreet waren. Bij meerdere belangrijke taken die appellant kreeg te verrichten, zoals het project [naam project], de huisstijlontwikkeling, een nieuwe opzet van werkbezoeken en de voorbereiding van de nieuwjaarsspeech van de burgemeester, deden zich vergelijkbare wrijvingen voor, waarbij appellant niet alleen collega’s, maar ook belangrijke opdrachtgevers, zoals de burgemeester, van zich vervreemdde.
4.5. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat zijn leidinggevende de gerezen problemen concreet met appellant heeft besproken, en getracht heeft appellant inzicht te geven in de wijze waarop hij zijn aanpak van zaken zou kunnen verbeteren. Daarnaast heeft de leidinggevende degenen die klachten uitten over houding en gedrag van appellant verzocht deze klachten ook rechtstreeks met appellant te bespreken.
4.6. Toen dit onvoldoende effect sorteerde, is door de leidinggevende een functionerings- en beoordelingstraject ingezet. Daartoe is, aansluitend op het eerste functioneringsgesprek van eind november 2001, door zijn leidinggevende op 16 december 2001 een niet mis te verstane beoordeling geformuleerd, alsmede gewenste verbeterpunten en afspraken over de begeleiding. Als verbeterpunten kreeg appellant mee dat hij meer aandacht moet hebben voor de proceskant van zijn functioneren, zich meer dienstverlenend moet opstellen en meer zelfinzicht dient te tonen. Wat de begeleiding betreft werd afgesproken dat er tweewekelijks overleg tussen appellant en zijn leidinggevende zal plaatsvinden, waarin de genoemde verbeterpunten als leidraad zullen worden gebruikt.
4.7. Op 8 maart 2002 heeft de leidinggevende aan een drietal in overleg met appellant gekozen personen informatie gevraagd over diens functioneren, om haar eigen oordeel over appellant te toetsen, waarna op 14 maart 2002 een tweede functioneringsgesprek plaatsvond. Daarin constateerde de leidinggevende dat appellant nog steeds niet naar wens functioneerde. Zij had er onvoldoende vertrouwen in dat appellant zich overeenkomstig de gewenste verbeterpunten zal ontwikkelen.
4.8. De Raad is van oordeel, dat met het hierboven beschreven functionerings- en beoordelingstraject aan appellant een reële kans op verbetering is gegeven. Weliswaar is van de begeleidingsgesprekken geen afzonderlijk verslag gemaakt, maar in het dossier bevinden zich verscheidene stukken waarin nauwkeurig wordt verwoord op welke punten appellant bij concrete projecten tekortschoot. De Raad is genoegzaam overtuigd dat deze punten met appellant zijn besproken.
4.9. De Raad ziet geen grond voor de stelling, dat de periode gedurende welke verbetering moest optreden te kort is geweest, en dat voor zijn leidinggevende reeds eind november 2001 vaststond dat appellant het veld zou moeten ruimen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat in bedoelde periode een intensieve begeleiding door de leidinggevende heeft plaatsgevonden, en dat van een senior communicatieadviseur mag worden verwacht dat hij snel en adequaat inspeelt op hetgeen blijkens gesprekken van hem wordt verwacht. De gedingstukken laten echter zien dat appellant juist bleef volharden in zijn opstelling waarbij de oorzaak van problemen vooral bij anderen werd gezocht. Van de hem in december 2001 aangeboden mogelijkheid van coaching heeft appellant om persoonlijke redenen geen gebruik gemaakt.
4.10. Evenmin volgt de Raad appellant in diens stelling dat zijn leidinggevende onvoldoende objectiviteit zou hebben betracht bij het weergeven van de gesprekken met de drie informanten, aan wie volgens afspraak een oordeel over diens functioneren werd gevraagd. Appellant heeft hiertoe ter zitting van de Raad naar voren gebracht dat één der informanten achteraf spijt zou hebben gehad van de geleverde informatie, zonder enige toelichting op welke punten de weergegeven informatie onjuist zou zijn.
5.1. Gedaagde en de rechtbank hebben naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd dat appellant onvoldoende blijk heeft gegeven te beschikken over de vereiste eigenschappen voor de functie van senior corporate communicatieadviseur bij gedaagdes gemeente. Gedaagde was derhalve, in verband met de gebleken ongeschiktheid van appellant, op grond van het bepaalde in artikel 8:6, eerste lid, van de CAR/UWO bevoegd om tot het verlenen van ontslag over te gaan.
5.2. Gedaagde heeft gemotiveerd aangegeven dat, gelet op de aard van het disfunctioneren van appellant en de aard van de beschikbare functies, het aanbieden van een geschikte functie elders in de organisatie geen oplossing bood.
5.3. Gelet op al het vooroverwogene is de Raad van oordeel dat gedaagde in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van de hem toekomende bevoegdheid.
6. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.