[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van Bestuur van de Hogeschool Larenstein te Velp, gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 december 2003, nrs. SBR 02/1304 en SBR 02/2713, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 6 oktober 2005, gevoegd met de gedingen onder nrs. 04/647 AW + 04/648 AW + 04/1637 AW. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.J.M. Creusen, werkzaam bij de Nederlandse Federatie Tertiair Onderwijs. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.B. Vandeginste, advocaat te Arnhem en M.J.A.B. Hoogma, J.A. Wintermans en J. de Vries, allen werkzaam bij de Hogeschool Larenstein.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de zaken van appellant afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is vanaf 1 augustus 1989 in dienst van (de rechtsvoorganger van) de Hogeschool Larenstein (verder: Larenstein), laatstelijk in de functie van hogeschooldocent Landschapskunde en Landinrichting van het onderwijscluster Ruimte en Groen. In verband met gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid bekleedde appellant deze functie sinds eind 1998 in een omvang van ruim 50%.
1.2. Bij besluit van 18 december 2001 heeft gedaagde appellant in het kader van een reorganisatie met ingang van 1 januari 2002 geplaatst in de mobiliteitspool op de grond dat zijn functie is vervallen en het niet mogelijk is gebleken voor hem een andere functie te vinden binnen de formatie 2005. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 21 mei 2002 ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 25 april 2002 heeft gedaagde het dienstverband van appellant met ingang van 1 november 2002 beëindigd wegens opheffing van zijn betrekking. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van appellant van 13 november 2002.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de namens appellant tegen de besluiten op bezwaar van gedaagde van 21 mei 2002 en 13 november 2002 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de overigens hier van belang zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
3.1. In het kader van een omstreeks 1997 ingezette reorganisatie is appellant bij besluit van 31 maart 2000 geplaatst in de functie van hogeschooldocent Landschapskunde en Landinrichting in het kennisgebied Landschapskunde en Landinrichting van het onderwijscluster Ruimte en Groen. In dit besluit is aangegeven dat de reorganisatie voor appellant hiermee is afgerond.
3.2. Deze aanstelling van 31 maart 2000 vormt voor de Raad het uitgangspunt bij de toetsing van de in deze gedingen bestreden besluiten.
3.3. De Raad stelt voorts vast dat op de in geding zijnde besluiten, die voortvloeien uit een (opvolgende) reorganisatie, van toepassing is het specifiek voor reorganisatie geldende hoofdstuk S-A van de CAO HBO 2000-2002 (verder de CAO) en niet het algemene artikel S-2 van die CAO, waarin ontslag bij opheffing van de betrekking wordt geregeld, zoals van de zijde van gedaagde is betoogd. Het door appellant gemaakte onderscheid tussen kwantitatieve en kwalitatieve reorganisatie is hierbij naar het oordeel van de Raad niet van belang. De voorbereiding en uitvoering van de reorganisatie dienen te geschieden overeenkomstig de kaders zoals deze zijn vastgesteld in het Sociaal Statuut. Het Sociaal Statuut Internationale Agrarische Hogeschool Larenstein/Christelijke Agrarische Hogeschool Dronten 1997-2000 (verder: het Sociaal Statuut) is van toepassing op de hier in geding zijnde reorganisatie.
In het Sociaal Plan Larenstein (verder: het Sociaal Plan) zijn de faciliteiten beschreven die aan de medewerkers in het kader van deze reorganisatie worden geboden.
3.4.1. Op grond van artikel S-A-2, eerste lid, van de CAO hanteert de werkgever in geval van een reorganisatie op hogeschoolniveau ter bepaling van de ontslagvolgorde het afspiegelingscriterium. Hiertoe worden de werknemers van de desbetreffende organisatorische eenheid in categorieën ingedeeld. De basis voor de indeling is leeftijd. Binnen de categorieën wordt de ontslagvolgorde bepaald, waarbij zij die zich vrijwillig aanmelden voor gedwongen ontslag, voorgaan. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan van de ontslagvolgorde worden afgeweken indien het belang van de hogeschool dat naar het oordeel van de werkgever vordert.
3.4.2. De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief dat gedaagde met de gegeven invulling van voornoemd begrip “organisatorische eenheid” naar deskundigheidsgebied in strijd is gekomen met de toepasselijke CAO-bepalingen.
In artikel A-1, aanhef en onder l, is dit begrip nader gedefinieerd als “een door een samenhangend takenpakket duidelijk herkenbaar organisatieonderdeel dat als zodanig door de werkgever is aangewezen”. Gezien de aard en opbouw van de organisatie heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad tot deze keuze mogen komen.
3.5.1. In artikel A-1, aanhef en onder d, van de CAO is het begrip “functie” gedefinieerd als: het samenstel van werkzaamheden door de werknemer te verrichten krachtens de door de werknemer met de werkgever gesloten arbeidsovereenkomst. Blijkens de begrippenlijst behorende bij het Sociaal Plan wordt onder “functie” verstaan: het geheel van werkzaamheden waarvoor de medewerker is aangesteld en dat door de medewerker moet worden verricht. Voorts is in die begrippenlijst bepaald dat sprake is van een “gewijzigde functie” indien een in het nieuwe formatieplan voorkomende functie naar aard, soort of samenstelling verschilt met de functie van formatie 2000 dan wel de onderlinge verhouding van deeltaken zodanig afwijkt van de oude functie dat de nieuwe functie als zodanig naar aard, soort en/of samenstelling in belangrijke mate anders is dan die van de oude functie.
3.5.2. Indien functies in de nieuwe organisatie ongewijzigd en in een gelijk aantal in het betrokken deskundigheidsgebied voorkwamen, zijn de functionarissen die deze functies in de oude organisatie bekleedden ingevolge artikel 7.3 van hoofdstuk 8 van het Sociaal Plan door middel van zogenoemde 1 op 1-plaatsingen ook in die functie benoemd. De Raad acht het onder die voorwaarden direct plaatsen van functievolgers - een uitgangspunt dat bij vele reorganisaties wordt gehanteerd - niet in strijd met de toepasselijke CAO-bepalingen. Indien de functie ongewijzigd en in gelijk aantal terug komt in het desbetreffende deskundigheidsgebied, behoort degene die deze functie bekleedt niet tot de met ontslag bedreigde medewerkers in de zin van bijlage VI bij de CAO in verbinding met het Sociaal Statuut en is de ontslagvolgorde van artikel S-A-2 van de CAO in dat kader dan ook niet aan de orde.
3.6.1. De Raad acht echter de wijze waarop gedaagde bij de onderhavige reorganisatie invulling heeft gegeven aan deze 1 op 1-plaatsingen bij het (nieuwe) deskundigheidsgebied Landschapskunde, Landinrichting en Recreatie onjuist en in strijd met artikel 7.3 van het Sociaal Plan. De functie van hogeschooldocent Landschapskunde en Landinrichting (schaal 12), zoals beschreven in het functieboek 2000, komt niet ongewijzigd voor in het deskundigheidsgebied Landschapskunde, Landinrichting en Recreatie in het formatieplan 2005. Er zijn twee hogeschooldocenten 1 op 1 geplaatst in de functie van hogeschooldocent Land- en Watermanagement (functienummer 9.08, schaal 12) en de functie van docent Ruimtelijke Ordening en Interactieve Planvorming (functienummer 9.02, schaal 11). Nu de functie van docent zowel in de oude als de nieuwe organisatie niet gelijkgesteld kan worden met die van hogeschooldocent, gezien het verschil in niveau en verantwoordelijkheid, is de 1 op 1-plaatsing van een hogeschooldocent in een docentfunctie naar het oordeel van de Raad onjuist. Appellant heeft voorts grieven aangevoerd tegen de 1 op 1-plaatsing van een docent in tijdelijke dienst in de functie van docent landschapskunde (functienummer 9.09, schaal 11). Appellant heeft aangevoerd dat die functie taken omvat die voorheen door hem werden uitgevoerd en dat hij eerder in aanmerking kwam voor deze functie dan een docent in tijdelijke dienst. Op deze grieven is van de zijde van gedaagde niet toereikend gereageerd.
3.6.2. De Raad overweegt hierbij nog dat voorzover gedaagde heeft bedoeld te stellen dat het tweede lid van artikel S-A-2 van de CAO ruimte biedt om in het onderhavige geval de van de voorgeschreven plaatsingsprocedure af te wijken, hij gedaagde daarin niet kan volgen. Allereerst beperkt dat artikel zich tot de ontslagvolgorde en bovendien is deze mogelijkheid bedoeld voor bijzondere gevallen en dan nog hoofdzakelijk voor de te plaatsen werknemer in positieve zin. Hiervan is in dit geval geen sprake.
3.6.3. Voorzover blijkens het vorenstaande plaatsing in een gewijzigde of nieuwe functie aan de orde was, geldt niet het afspiegelingsprincipe, maar vindt ingevolge hoofdstuk 8, artikelen 3a en 7.5 en volgende van het Sociaal Plan bij een gewijzigde functie toetsing plaats op basis van opleiding, ervaring, recente ervaring bij Larenstein verbijzonderd naar deskundigheidsgebied en overige taken. Indien er sprake is van meer dan één geschikte kandidaat vindt herplaatsing plaats met inachtneming van het afspiegelingsprincipe, waarbij binnen een leeftijdscategorie degene met de hoogste anciënniteit voorgaat. Op een nieuwe functie wordt een voor de functie geschikte medewerker geplaatst indien de medewerker voldoet aan de functievereisten, hetgeen wordt getoetst op basis van dezelfde gegevens. Indien vervolgens onvervulde vacatures resteren wordt met inachtneming van het afspiegelingsprincipe herplaatst vanuit de groep medewerkers die nog niet herplaatst zijn, mits de betrokken medewerker geschikt is en de functie voor hem passend, wederom op basis van dezelfde gegevens. Indien sprake is van meer dan één geschikte kandidaat vindt ook in dit geval herplaatsing plaats met inachtneming van het afspiegelingsprincipe, waarbij binnen een leeftijdscategorie de hoogste anciënniteit voorgaat. Voor plaatsing in de overgangsformatie gelden dezelfde uitgangspunten. Plaatsing in de mobiliteitspool vindt pas plaats indien op grond van de herplaatsingsprocedure is vastgesteld dat voor de betrokken functionaris binnen de hogeschool geen functie in de nieuwe formaties beschikbaar is.
3.7. Dat bij de toetsing van de geschiktheid van appellant voor de door hem geambieerde functies van docent Recreatie, Methoden en Technieken en docent Bos, Natuur en Landschap niet alleen de onder 3.6.3. beschreven - objectieve - competenties zijn gehanteerd maar ook subjectieve (gedrags)criteria maakt niet dat de gehandhaafde weigeringen om appellant in die functies te benoemen in rechte geen stand kunnen houden. Bij deze afwijzingen zijn blijkens de gedingstukken met name de objectieve criteria doorslaggevend geweest, gelegen in opleiding en recente ervaring.
4. Nu op grond van hetgeen onder 3.6.1., 3.6.2., 3.6.3. en 3.7. is overwogen de 1 op 1-plaatsingen in het deskundigheidsgebied van appellant niet op de juiste wijze hebben plaatsgevonden en niet valt uit te sluiten dat appellant bij een juiste toepassing aanspraak had op plaatsing (bij geschiktheid) in een passende functie binnen zijn deskundigheidsgebied, dienen de in geding zijnde besluiten van appellant van 21 mei 2002 en 13 november 2002, voor zover daarbij de plaatsing in de herplaatsingspool en het ontslag van appellant zijn gehandhaafd, te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij die besluiten in stand zijn gelaten, komt voor vernietiging in aanmerking. Appellant zal nieuwe besluiten op de bezwaren van appellant moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen.
5. De Raad acht gezien het voorgaande termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in beroep tot een bedrag van € 1.449,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 19,50 aan reiskosten, zijnde in totaal € 2.112,50.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen van appellant gegrond voorzover daarbij de plaatsing in de herplaatsingspool en het ontslag van appellant zijn gehandhaafd;
Vernietigt de bestreden besluiten van gedaagde van 21 mei 2002 en 13 november 2002 in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten op de bezwaren van appellant dient te nemen met inachtneming van ’s Raads uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 2.112,50,-, te betalen door de Hogeschool Larenstein;
Bepaalt dat de Hogeschool Larenstein aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.