04/647 AW, 04/648 AW en 04/1637 AW
het College van Bestuur van de Hogeschool Larenstein te Velp, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 december 2003, nrs. AWB 02/2062 en 02/5047 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Hierbij is een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door appellant genomen besluit van 2 februari 2004 overgelegd.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Tegen het nadere besluit van appellant van 2 februari 2004 zijn namens gedaagde beroepsgronden ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 6 oktober 2005, gevoegd met de gedingen onder nrs. 04/191 AW + 04/194 AW. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.B. Vandeginste, advocaat te Arnhem en M.J.A.B. Hoogma, J.A. Wintermans en J. de Vries, allen werkzaam bij de Hogeschool Larenstein. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.J.M. Creusen, werkzaam bij de Nederlandse Federatie Tertiair Onderwijs.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de zaken 04/647 AW, 04/648 AW en 04/1637 AW afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde is vanaf 1 februari 1976 in dienst van (de rechtsvoorganger van) de Hogeschool Larenstein (verder: Larenstein), laatstelijk in de functie van hogeschool-docent Informatietechnologie, ICT en GIS bij het onderwijscluster Ruimte en Groen.
1.2. Bij besluit van 18 december 2001 heeft appellant gedaagde in het kader van een reorganisatie met ingang van 1 januari 2002 geplaatst in de mobiliteitspool op de grond dat zijn functie is vervallen en het niet mogelijk is gebleken voor hem een andere functie te vinden binnen de formatie 2005. Het door gedaagde tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door appellant bij besluit van 24 april 2002 ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 25 april 2002 heeft appellant het dienstverband van gedaagde met ingang van 1 november 2002 beëindigd wegens opheffing van zijn betrekking. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van appellant van 13 november 2002.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de namens gedaagde tegen de besluiten op bezwaar van appellant van 24 april 2002 en 13 november 2002 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat appellant in beide zaken binnen acht weken na verzending van de uitspraak nieuwe beslissingen op de bezwaarschriften van gedaagde dient te nemen. Voorts zijn bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de overigens hier van belang zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
3.1. In het kader van een omstreeks 1997 ingezette reorganisatie is gedaagde bij besluit van 31 maart 2000 geplaatst in de functie van hogeschooldocent Informatietechnologie, ICT en GIS in het kennisgebied Informatietechnologie, ICT en GIS van het onderwijscluster Ruimte en Groen. In dit besluit is aangegeven dat de reorganisatie voor gedaagde hiermee is afgerond.
3.2. Deze aanstelling van 31 maart 2000 vormt voor de Raad het uitgangspunt bij de toetsing van de hier aan de orde zijnde besluiten en niet de akte van aanstelling van 29 juni 1993, zoals van de zijde van appellant is bepleit.
3.3. De Raad stelt voorts vast dat op de in geding zijnde besluiten, die voortvloeien uit een (opvolgende) reorganisatie, van toepassing is het specifiek voor reorganisatie geldende hoofdstuk S-A van de CAO HBO 2000-2002 (verder de CAO) en niet het algemene artikel S-2 van die CAO, waarin ontslag bij opheffing van de betrekking wordt geregeld, zoals namens appellant is betoogd. Het door gedaagde gemaakte onderscheid tussen kwantitatieve en kwalitatieve reorganisatie is hierbij naar het oordeel van de Raad niet van belang. De voorbereiding en uitvoering van de reorganisatie dienen te geschieden overeenkomstig de kaders zoals deze zijn vastgesteld in het Sociaal Statuut. Het Sociaal Statuut Internationale Agrarische Hogeschool Larenstein/Christelijke Agrarische Hogeschool Dronten 1997-2000 (verder: het Sociaal Statuut) is van toepassing op de hier in geding zijnde reorganisatie. In het Sociaal Plan Larenstein (verder: het Sociaal Plan) zijn de faciliteiten beschreven die aan medewerkers in het kader van deze reorganisatie worden geboden.
3.4.1. Op grond van artikel S-A-2, eerste lid, van de CAO hanteert de werkgever in geval van een reorganisatie op hogeschoolniveau ter bepaling van de ontslagvolgorde het afspiegelingscriterium. Hiertoe worden de werknemers van de desbetreffende organisatorische eenheid in categorieën ingedeeld. De basis voor de indeling is leeftijd. Binnen de categorieën wordt de ontslagvolgorde bepaald, waarbij zij die zich vrijwillig aanmelden voor gedwongen ontslag, voorgaan. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan van de ontslagvolgorde worden afgeweken indien het belang van de hogeschool dat naar het oordeel van de werkgever vordert.
3.4.2. De Raad kan gedaagde niet volgen in zijn grief dat appellant met de gegeven invulling van voornoemd begrip “organisatorische eenheid” naar deskundigheidsgebied in strijd is gekomen met de toepasselijke CAO-bepalingen.
In artikel A-1, aanhef en onder l, van de CAO is dit begrip nader gedefinieerd als “een door een samenhangend takenpakket duidelijk herkenbaar organisatieonderdeel dat als zodanig door de werkgever is aangewezen”. Gezien de aard en de opbouw van de organisatie heeft appellant naar het oordeel van de Raad tot deze keuze mogen komen.
3.5.1. In artikel A-1, aanhef en onder d, van de CAO is het begrip “functie” gedefinieerd als: het samenstel van werkzaamheden door de werknemer te verrichten krachtens de door de werknemer met de werkgever gesloten arbeidsovereenkomst. Blijkens de begrippenlijst behorende bij het Sociaal Plan wordt onder “functie” verstaan: het geheel van werkzaamheden waarvoor de medewerker is aangesteld en dat door de medewerker moet worden verricht. Voorts is in die begrippenlijst bepaald dat sprake is van een “gewijzigde functie” indien een in het nieuwe formatieplan voorkomende functie naar aard, soort of samenstelling verschilt met de functie van formatie 2000 dan wel de onderlinge verhouding van deeltaken zodanig afwijkt van de oude functie dat de nieuwe functie als zodanig naar aard, soort en/of samenstelling in belangrijke mate anders is dan die van de oude functie.
3.5.2. Indien functies in de nieuwe organisatie ongewijzigd en in een gelijk aantal in het betrokken deskundigheidsgebied voorkwamen, zijn de functionarissen die deze functies in de oude organisatie bekleedden ingevolge artikel 7.3 van hoofdstuk 8 van het Sociaal Plan door middel van zogenoemde 1 op 1-plaatsingen ook in die functie benoemd. De Raad acht het onder die voorwaarden direct plaatsen van functievolgers - een uitgangspunt dat bij vele reorganisaties wordt gehanteerd - niet in strijd met de toepasselijke CAO-bepalingen. Indien de functie ongewijzigd en in gelijk aantal terug komt in het desbetreffende deskundigheidsgebied, behoort degene die deze functie bekleedt niet tot de met ontslag bedreigde medewerkers in de zin van bijlage VI bij de CAO in verbinding met het Sociaal Statuut en is de ontslagvolgorde van artikel S-A-2 van de CAO in dat kader dan ook niet aan de orde.
3.6.1. De Raad acht echter de wijze waarop appellant bij de onderhavige reorganisatie invulling heeft gegeven aan de 1 op 1-plaatsingen bij het deskundigheidsgebied Informatietechnologie, ICT en GIS onjuist en in strijd met het Sociaal Plan. De Raad acht op die grond de in geding zijnde ten aanzien van gedaagde genomen besluiten in rechte niet houdbaar en overweegt daartoe als volgt.
3.6.2. De functie van hogeschooldocent Informatietechnologie, ICT en GIS, zoals beschreven in het functieboek 2000, komt niet ongewijzigd voor in het deskundigheidsgebied Informatietechnologie, ICT en GIS van het formatieplan 2005. Blijkens het onder rubriek I vermelde nadere besluit van 2 februari 2004 hanteert appellant als uitgangspunt dat de functie van docent in de oude organisatie niet gelijkgesteld kan worden met die van hogeschooldocent, hetgeen ook blijkt uit de zich onder de gedingstukken bevindende beschrijvingen van die functies. Ook uit de beschrijvingen van de functies van docent (schaal 11) en hogeschooldocent (schaal 12) elders in de nieuwe organisatie blijken duidelijke verschillen in niveau en verantwoordelijkheid tussen die functies. Voorzover er binnen het deskundigengebied Informatietechnologie, ICT en GIS na de reorganisatie al functies van docent ongewijzigd zijn teruggekomen (waarmee zij bij gelijk aantal als functievolger konden worden aangemerkt), geldt dit zeker niet voor de functie van hogeschooldocent. Functies als hogeschooldocent op schaal 12-niveau komen in de nieuwe organisatie in dit deskundigheidsgebied niet meer voor.
3.6.3. Gezien het voorgaande hadden in elk geval bij de categorie (voormalige) hogeschooldocenten van dit deskundigheidsgebied geen 1 op 1-plaatsingen mogen plaatsvinden, maar hadden alle hogeschooldocenten in gelijke mate de kans moeten krijgen te opteren voor na eventuele 1 op 1-plaatsingen resterende passende functies in het deskundigheidsgebied. Nu dit plaatsing in gewijzigde functies betreft, gold niet het afspiegelingsprincipe, maar had ingevolge hoofdstuk 8, artikelen 3a en 7.5 en volgende van het Sociaal Plan toetsing moeten plaatsvinden op basis van opleiding, ervaring en recente ervaring bij Larenstein verbijzonderd naar deskundigheidsgebied en overige taken. Indien er sprake is van meer dan één geschikte kandidaat dient herplaatsing plaats te vinden met inachtneming van het afspiegelingsprincipe, waarbij binnen een leeftijdscategorie degene met de hoogste anciënniteit voorgaat. Op een nieuwe functie wordt een voor de functie geschikte medewerker geplaatst indien de medewerker voldoet aan de functievereisten, hetgeen wordt getoetst op basis van dezelfde gegevens. Indien vervolgens onvervulde vacatures resteren wordt met inachtneming van het afspiegelingsprincipe herplaatst vanuit de groep medewerkers die nog niet herplaatst zijn, mits de betrokken medewerker geschikt is en de functie voor hem passend, wederom op basis van dezelfde gegevens. Indien sprake is van meer dan één geschikte kandidaat vindt ook in dit geval herplaatsing plaats met inachtneming van het afspiegelingsprincipe, waarbij binnen een leeftijdscategorie de hoogste anciënniteit voorgaat. Voor plaatsing in de overgangsformatie gelden dezelfde uitgangspunten. Plaatsing in de mobiliteitspool vindt pas plaats indien op grond van de herplaatsingsprocedure is vastgesteld dat voor de betrokken functionaris binnen de hogeschool geen functie in de nieuwe formaties beschikbaar is.
3.7. Nu de hiervoor beschreven plaatsingsregels van het Sociaal Plan in het geval van gedaagde door appellant niet zijn nageleefd, berusten de bij de besluiten van 24 april 2002 en 13 november 2002 gehandhaafde besluiten tot plaatsing van gedaagde in de herplaatsingspool en ontslag op een foutieve grondslag. Ditzelfde geldt voor de handhaving bij die besluiten van de afwijzingen voor de door gedaagde geambieerde functies (welke besluiten ingevolge ’s Raads vaste jurisprudentie onder de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wel appellabel zijn), nu daarbij niet slechts de onder 3.6.3. beschreven - objectieve - competenties zijn gehanteerd, maar juist grote betekenis is gehecht aan een oordeel omtrent subjectieve (gedrags)criteria, dat was gebaseerd op de wijze van functioneren van gedaagde in de functie van hogeschooldocent.
3.8. De Raad overweegt hierbij nog dat voorzover appellant heeft bedoeld te stellen dat het tweede lid van artikel S-A-2 van de CAO ruimte biedt om in het onderhavige geval van de voorgeschreven plaatsingsprocedure af te wijken, hij appellant daarin niet kan volgen. Allereerst beperkt dat artikel zich tot de ontslagvolgorde en bovendien is deze mogelijkheid bedoeld voor bijzondere gevallen en dan nog hoofdzakelijk in positieve zin voor de te plaatsen werknemer. Hiervan is in dit geval in het geheel geen sprake.
3.9. Uit het voorgaande vloeit voort dat de in geding zijnde besluiten van appellant van 24 april 2002 en 13 november 2002 terecht door de rechtbank zijn vernietigd, zij het op andere gronden.
4. De Raad overweegt verder dat appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 2 februari 2004 opnieuw op de bezwaren van gedaagde heeft beslist zonder daarbij volledig aan die bezwaren tegemoet te komen. Overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad brengt dit ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mee, dat in het hoger beroep tegen voormelde uitspraak van de rechtbank mede het ter uitvoering daarvan gegeven besluit dient te worden beoordeeld. Nu dit besluit blijkens het hiervóór overwogene eveneens op een foutieve grondslag berust, dient dat besluit te worden vernietigd en ziet de Raad geen aanleiding om het ter zitting gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling of terugwijzing naar de rechtbank te honoreren.
5. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking, met dien verstande dat appellant nieuwe besluiten op de bezwaren van gedaagde dient te nemen met inachtneming van ’s Raads uitspraak.
6. De Raad acht gezien het voorgaande termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 688,- aan kosten van rechtsbijstand en € 16,70 aan reiskosten, zijnde in totaal € 704,70.
7. Van appellant dient op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet griffierecht te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant nieuwe besluiten op de bezwaren van gedaagde dient te nemen met inachtneming van ’s Raads uitspraak;
Verklaart het beroep dat gedaagde geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het besluit van 2 februari 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Hogeschool Larenstein;
Bepaalt dat van de Hogeschool Larenstein een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.