[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 februari 2004, nr. 03/194 AW AG1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is daarop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. G.R.A. Apol, verbonden aan JURAPOL. Namens gedaagde zijn verschenen mr. J.A.W. Mirck, drs. J.W.A. van Enst en dr. C.A. van Bochove, allen werkzaam bij gedaagdes ministerie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was sedert 1 augustus 1990 werkzaam bij gedaagdes ministerie, vanaf 1 januari 1997 in de functie van coördinator bij de Directie Onderzoek en Weten-schapsbeleid (hierna: OWB). In die functie werd appellante bezoldigd volgens salarisschaal 13 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (hierna: BBRA). Boven de reguliere bezoldiging werd haar voor de duur van de uitoefening van de functie van coördinator een toelage toegekend ter grootte van 50% van het verschil tussen het maximumsalaris van schaal 13 en het maximumsalaris van schaal 14 van het BBRA.
1.2. In een op 18 december 2001 gehouden gesprek tussen de directeur OWB en appellante heeft de directeur aan appellante meegedeeld dat hij na overleg met onder meer appellantes direct leidinggevende tot de conclusie is gekomen dat appellante niet past in de directie en het departement en dat er evenmin geschikt werk voor haar is. In een aan appellante gericht memorandum van diezelfde datum heeft de directeur een en ander vastgelegd. De daarop gevolgde briefwisseling en gesprekken tussen appellante en de directeur OWB hebben erin geresulteerd dat partijen na onderhandelingen, waarbij appellante is bijgestaan door een advocaat, overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden waaronder appellante een overstap zou kunnen maken naar een gelijkwaardige functie bij de buiten gedaagdes gezagsbereik vallende Universiteit Twente (UT) te Enschede.
1.3. De in dat kader tussen appellante en de directeur gemaakte afspraken, zijn geformaliseerd in een brief van 28 maart 2002, en zijn daarin - voorzover in dit geding nog van belang - als volgt verwoord:
“De Technische Universiteit Twente zal u een aanstelling in vaste dienst in schaal 14 aanbieden, ingaande op 15 mei. (…) Voor wat betreft de formele afhandeling, stel ik voor dat u mij schriftelijk om ontslag per 15 mei verzoekt zodra de formele afwikkeling van uw aanstelling in Twente is afgerond. U zal dan eervol ontslag worden verleend.”
Appellante heeft deze brief (eerst) voor akkoord getekend nadat bij “schaal 14” de handgeschreven opmerking was geplaatst: “Daarbij ga ik ervan uit dat OCW de UT voldoende faciliteert voor schaal 14 max.”, welke toevoeging voor akkoord is gewaarmerkt door haar afdelingshoofd.
1.4. Na een gesprek op de UT heeft appellante bij brief van 18 april 2002 van de dienst Personeel, Arbeid & Organisatie van de UT een schriftelijke bevestiging ontvangen van haar dienstverband bij de UT en is zij geïnformeerd over de geldende arbeidsvoorwaarden en de daarover met haar gemaakte afspraken.
1.5. Bij brief van 22 april 2002 heeft appellante gedaagde verzocht haar per 15 mei 2002 eervol ontslag te verlenen.
1.6. Ter uitvoering van de door partijen gemaakte afspraken met de UT heeft gedaagde bij besluit van 26 april 2002 aan de UT een subsidieverlening gedurende vijf jaar in het vooruitzicht gesteld, waarmee de overstap van appellante naar de UT werd gefaciliteerd.
1.7. Bij brief van 28 april 2002 heeft appellante onder verwijzing naar de hiervoor genoemde afspraken gedaagde verzocht het verschil te compenseren tussen het maximum van salarisschaal 14 van het BBRA en het maximum van salarisschaal 14 van de Collectieve Arbeidsovereenkomst Nederlandse Universiteiten (CAO NU), door appellante begroot op een totaalbedrag van € 14.105,40 (€ 235,09 bruto per maand, te rekenen over een periode van 5 jaar).
1.8. Bij besluit van 7 mei 2002 is aan appellante op haar verzoek per 15 mei 2002 eervol ontslag verleend. Per die datum is zij bij de UT in dienst getreden.
1.9. Bij besluit van 22 mei 2002 heeft gedaagde het onder 1.7. genoemde verzoek van appellante afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.10. Bij het thans bestreden besluit van 9 januari 2003 heeft gedaagde - voorzover hier nog van belang - het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog - kort samengevat - dat niet is beoogd appellante bij haar overgang naar de UT een salarisniveau te garanderen op het maximum van schaal 14 van het BBRA, in die zin dat gedaagde een eventueel verschil zou compenseren.
3. Namens appellante is in hoger beroep betoogd dat met de aan de brief van 28 april 2002 toegevoegde woorden “daarbij ga ik ervan uit dat OCW de UT voldoende faciliteert voor schaal 14 max.” werd bedoeld: het maximum van salarisschaal 14 van het BBRA. Gedaagde was bereid dit salarisbedrag volledig aan de UT te vergoeden, aldus appellante.
4. De Raad stelt vooreerst vast dat appellante het besluit van 7 mei 2002, waarbij aan appellante op haar eigen verzoek per 15 mei 2002 eervol ontslag is verleend, niet in rechte heeft aangevochten. Hieruit volgt dat thans het ontslag op zichzelf niet in geding is en de Raad nog slechts dient te beoordelen of gedaagde bij het bestreden besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussen partijen geldende afspraken, zoals neergelegd in de brief van 28 maart 2002.
Met de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Hij onderschrijft op hoofdlijnen de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en merkt hierbij nog het volgende op.
4.1. Evenals de rechtbank ziet de Raad uit de stukken naar voren komen dat appellante en gedaagde ten tijde van de totstandkoming van de gemaakte afspraken beiden niet bekend waren met het verschil tussen het maximum van schaal 14 van het BBRA en het maximum van schaal 14 van de CAO NU. Met (de toevoeging aan) de brief van 28 maart 2002 hebben zij beiden het oog gehad op het maximum van schaal 14 van het BBRA. Daarmee heeft gedaagde zich echter niet zonder meer tot betaling van dat maximum verbonden. De strekking van de afspraken tussen de betrokken drie partijen was immers dat de financiële band tussen appellante en gedaagde zou worden doorgesneden en dat gedaagde zich jegens de UT zou beperken tot het vergoeden van salariskosten tot genoemd maximum. Met de totstandkoming of de inhoud van de arbeidsvoorwaarden in de relatie tussen appellante en de UT had gedaagde op zichzelf geen enkele bemoeienis. Die arbeidsvoorwaarden waren een zaak tussen appellante en haar nieuwe werkgever.
4.2. Ter zitting is komen vast te staan dat (ook) in het door appellante en de UT gevoerde arbeidsvoorwaardengesprek uitsluitend is gesproken over het maximum van salarisschaal 14 en dat daarbij door appellante is nagelaten een salaris te bedingen overeenkomend met het bedrag behorend bij het maximum van salarisschaal 14 van het BBRA.
4.3. Na ontvangst van de brief van 18 april 2002, die de neerslag vormt van voornoemd arbeidsvoorwaardengesprek, heeft appellante aan de hand van de daarin genoemde bedragen kunnen vaststellen dat er een verschil was tussen het maximum van salarisschaal 14 BBRA en het maximum van salarisschaal 14 van de CAO NU. Appellante heeft niettemin jegens de UT berust in de bij brief van 18 april 2002 vastgelegde salarisaanspraken en bij brief van 22 april 2002 gedaagde verzocht haar per 15 mei 2002 eervol ontslag te verlenen. Ook bij dit verzoek heeft appellante met betrekking tot de salarisaanspraken bij de UT geen enkel voorbehoud gemaakt. Eerst een week na het ontslagverzoek heeft appellante het verschil in salarisaanspraken bij gedaagde geclaimd, zonder gedaagde daarbij te verzoeken de besluitvorming aangaande het ontslagverzoek op te schorten.
4.4. Voorzover appellante zich beroept op onbekendheid met het feit dat voor universiteiten andere maximum salarisbedragen golden is de Raad van oordeel dat die onbekendheid, nu beide partijen daarvan niet op de hoogte waren en appellante de salarisonderhandelingen met de UT voerde, voor appellantes eigen rekening en risico dient te blijven.
4.5. Dit een en ander leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in de brief van 28 april 2002 niet de garantie was vervat dat appellante na haar overgang naar de UT jegens gedaagde aanspraak behield op het maximum van salarisschaal 14 van het BBRA en dat gedaagde derhalve niet gehouden is het verschil tussen het maximum van salarisschaal 14 BBRA en het maximum van salarisschaal 14 van de CAO NU te compenseren.
5. Nu ook overigens niet is gebleken dat van de zijde van gedaagde toezeggingen zijn gedaan dan wel anderszins verwachtingen zijn gewekt dat appellante bij de overstap naar de UT onder alle omstandigheden op een bedrag gelijk aan het maximum van schaal 14 van het BBRA zou kunnen rekenen, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. R. Kooper en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.