[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 18 maart 2004, nr. 03/386 AW AG1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd is namens gedaagde een nader stuk ingezonden.
Beide partijen hebben nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D.A.A.M. Mijland, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.E. Lamberti, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Per 1 september 1999 is de Economische Controle Dienst (ECD), die tot dat moment deel uitmaakte van het Ministerie van Economische Zaken, overgegaan naar het Ministerie van Financiën. Aldaar is de ECD vervolgens samengevoegd met de onder de Belastingdienst vallende Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD).
1.2. Bij de samenvoeging van de ECD en de FIOD dienden de ECD-medewerkers te worden ingepast in het beloningssysteem van de Belastingdienst, welk systeem voorzover hier van belang is gebaseerd op indeling in zogeheten groepsfuncties.
1.3. Appellant was werkzaam bij de FIOD. Bij besluit van 28 augustus 2001 is hij met ingang van 1 september 2001 benoemd tot medewerker opsporing in de groepsfunctie F. Daarbij is aangegeven dat inschaling in de bij die functie behorende salarisschaal (schaal 10) zou plaatsvinden op het moment dat sprake zou zijn van volledige functievervulling en voldoende geschiktheid en bekwaamheid.
1.4. Toen appellant tijdens de startopleiding voor deze functie ontdekte dat eveneens tot medewerker opsporing benoemde (oud) ECD-medewerkers direct per datum benoeming in de bij de groepsfunctie F behorende salarisschaal geplaatst waren, heeft hij bij brief van 18 januari 2002 met een beroep op het gelijkheidsbeginsel verzocht om alsnog per 1 september 2001 in die schaal te worden geplaatst.
1.5. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 4 juni 2002. Gedaagde overwoog daartoe - kort gezegd - dat geen sprake was van ongelijke behandeling omdat appellant correct was ingeschaald volgens het van toepassing zijnde artikel 13, eerste en tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), zoals uitgewerkt in hoofdstuk 4, onderdeel 1.2.3., van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst, waarin is bepaald dat interne kandidaten bij benoeming in een hogere groepsfunctie de bij die hogere groepsfunctie horende salarisschaal pas krijgen toegekend op het moment dat sprake is van volledige functievervulling. De inschaling van ECD-medewerkers in de functieschaal per datum van benoeming betreft volgens gedaagde een andere situatie, namelijk de inpassing van de door de ECD gehanteerde salarisschalen in de beloningsstructuur van de Belastingdienst.
1.6. Bij besluit van 27 maart 2003 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juni 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bij de door appellant bedoelde groep (voormalige) medewerkers van de ECD ging om personen met een schaal 9 functie die hebben moeten solliciteren naar de door hen geambieerde groepsfunctie F, daartoe een niveautest hebben moeten afleggen en vervolgens ook nog de startopleiding hebben moeten volgen. Op al deze punten is sprake van dezelfde situatie als waarin appellant verkeerde. Niettemin zijn de bedoelde personen, anders dan appellant, per datum benoeming meteen in de bij de groepsfunctie F behorende salarisschaal 10 geplaatst.
3.2. Dat daarnaast sprake is geweest van een aantal oud ECD-medewerkers die reeds vóór de fusie een schaal 10 functie bekleedden en die, zonder de hiervoor geschetste sollicitatie- en selectieprocedure te doorlopen en zonder eerst de startopleiding te volgen, wel zonder meer horizontaal in groep F zijn geplaatst bij hun benoeming tot medewerker Opsporing, doet aan het onder 3.1. geconstateerde verschil in behandeling niet af.
3.3. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die dit verschil in behandeling kunnen rechtvaardigen.
3.4. Op grond van het bovenstaande is de Raad tot het oordeel gekomen dat gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk dienen te worden behandeld.
4. Het beroep van appellant slaagt derhalve zodat de aangevallen uitspraak, evenals het bestreden besluit dat daarbij ten onrechte in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het besluit van 27 maart 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 321,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.