ECLI:NL:CRVB:2005:AU6970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3635 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag kinderbijslag voor kinderen in Marokko wegens niet voldoen aan onderhoudsbijdrage

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank. De appellant, die in Marokko woonachtige kinderen heeft, verzocht om heroverweging van de besluitvorming inzake de toekenning van kinderbijslag voor de kwartalen van 1999 en 2000. De Raad oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan de vereiste onderhoudsbijdragen, wat de afwijzing van de aanvraag rechtvaardigde. De appellant had eerder al bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 8 december 1999 en 22 september 2000, maar de Raad stelde vast dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van deze besluiten rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat de appellant in zijn verzoek om herziening niet kon aantonen dat hij aan de onderhoudsbijdragen had voldaan, en dat de eerdere besluiten dus niet herzien konden worden. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om de gedaagde te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

03/3635 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 juni 2003,
nr. AKW 02/3543, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellant is gereageerd. Daarbij zijn door appellant een aantal nadere stukken in het geding gebracht. Hierop is door gedaagde gereageerd bij schrijven van 22 oktober 2003, waarop weer door appellant is gereageerd.
Desgevraagd heeft appellant nog een nader stuk overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. A. el Kadi, werkzaam bij Juridisch Advieskantoor Labrano te Amsterdam, terwijl voor gedaagde is verschenen
mr. G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij brief van 2 mei 2002 is namens appellant verzocht om de besluitvorming inzake de toekenning van kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 1999 tot en met het tweede kwartaal van 2000 in heroverweging te nemen. Daarbij is verwezen naar een onderzoek van de Nationale Ombudsman met betrekking tot de besluitvorming van gedaagde inzake het derde kwartaal van 2000 tot en met het derde kwartaal van 2001.
Bij primair besluit van 13 juni 2002 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Daarbij is overwogen dat over het tweede kwartaal van 1999 en het tweede kwartaal van 2000 bij beschikkingen van 8 december 1999 en 22 september 2000 reeds kinderbijslag is toekend. Bij de beschikking van 8 december 1999 is de aanvraag om kinderbijslag over het eerste en derde kwartaal van 1999 afgewezen. Bij beschikking van 22 september 2000 is de aanvraag afgewezen met betrekking tot het vierde kwartaal van 1999 en het eerste kwartaal van 2000. De grond voor de afwijzing over genoemde kwartalen was dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat zijn bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen in Marokko, tenminste f 765,- per kind per kwartaal over het eerste en derde kwartaal van 1999 is geweest, dan wel f 778,- per kind per kwartaal over het vierde kwartaal van 1999 en het eerste kwartaal van 2000. De gronden voor toekenning van kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2000 hebben geen betrekking op de hier aan de orde zijnde kwartalen. Dit betekent dat het standpunt over het recht op kinderbijslag over deze kwartalen ongewijzigd blijft en niet wordt overgegaan tot herziening van de rechtens onaantastbare beschikkingen van 8 december 1999 en
22 september 2000, aldus gedaagde.
In bezwaar is namens appellant naar voren gebracht dat door gedaagde fouten zijn gemaakt bij de behandeling van appellants kinderbijslagdossier. Reden waarom uiteindelijk deze kwestie is voorgelegd aan de Nationale Ombudsman en kinderbijslag is toegekend vanaf het derde kwartaal van 2000. De afwijzing van het verzoek om herziening rust dan ook op onjuiste gronden. Bij brief van 23 september 2002 is namens appellant onder meer aangegeven dat appellant over de kwartalen waar het hier om gaat wel aan de onderhoudsbijdrage heeft voldaan. Tijdens de hoorzitting gehouden op
7 november 2002 heeft appellant zijn hiervoor genoemde grieven tegen het de afwijzing van zijn verzoek om herziening herhaald.
Bij besluit van 27 november 2002, hierna; het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Ter motivering van het besluit wordt opgemerkt dat door appellant geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd dan wel nieuwe bewijzen zijn overgelegd, die gedaagde aanleiding hebben gegeven om terug te komen van de rechtens onaantastbare beschikkingen van 8 december 1999 en 22 september 2000. Opgemerkt wordt verder dat van door gedaagde gemaakte fouten met betrekking tot de besluitvorming ter zake van de desbetreffende kwartalen niet is gebleken.
In beroep zijn namens appellant de eerder naar voren gebrachte grieven herhaald.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is door en namens appellant aangevoerd dat door hem wel nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd. De huwelijksakte met zijn echtgenote [echtgenote] was niet ingeschreven in de gemeentelijke Basisadministratie van zijn woonplaats. Appellant is van mening dat door de inschrijving van de akte in juli/augustus 2002 zijn huwelijk pas later naar Nederlands international privaatrecht werd erkend, waardoor hij als één huishouden met zijn destijds in Marokko woonachtige echtgenote, en kinderen, kon worden aangemerkt. Daarnaast heeft appellant herhaald dat hij wel heeft voldaan aan de vereiste onderhoudsbijdragen.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat, waar het hier gaat om een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), appellants grief dat hij één huishouden vormde met zijn gezin in Marokko als tardief moet worden aangemerkt, nu deze grief eerst in hoger beroep als grondslag voor de aanspraak op kinderbijslag naar voren is gebracht. Desgewenst zal appellant zich met een op deze grondslag gebaseerd verzoek om herziening opnieuw tot gedaagde kunnen wenden.
Vervolgens is van belang dat in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. De Raad kan in het midden laten of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, want ook indien daarvan sprake zou zijn, kan het verzoek van appellant om herziening van de rechtens onaantastbare besluiten van 8 december 1999 en 22 september 2000 niet slagen.
De Raad overweegt in dat verband als volgt. Door appellant is betoogd dat hij wel heeft voldaan aan de voorgeschreven onderhoudsbijdragen. Te dien aanzien stelt de Raad voorop dat blijkens de zich in het dossier bevindende gegevens uit het bevolkingsregister appellant in beginsel aanspraak kan maken op kinderbijslag voor 8 en, vanaf het vierde kwartaal van 1999, zeven uitwonende kinderen. Daarvan uitgaande voldoen de door appellant naar Marokko overgemaakte gelden bij lange na niet aan de wettelijk vereiste onderhoudsbijdragen. De aanvraag om kinderbijslag bij de besluiten, waarvan herziening is verzocht, is dan ook terecht afgewezen. Van een door gedaagde gemaakte fout is geen sprake. Reeds op deze grond kan het verzoek om herziening niet slagen.
Het hoger beroep is vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.P. Grauss.
CVG