[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 oktober 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen op grond van de overweging dat hij op 21 januari 2000, de dag na afloop van de wachttijd van 52 weken, minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij besluit van 8 juli 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 oktober 2000 gegrond verklaard, de eerste arbeidsongeschiktheidsdatum bepaald op 1 februari 1993 alsmede bepaald dat appellant vanaf 31 januari 1994 minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht.
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 29 april 2003, nr. 02/660 WAZ, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten en bepaald dat gedaagde het griffierecht aan appellant vergoedt.
Appellant heeft bij gemachtigde J. ter Welle, werkzaam bij Countus accountants en adviseurs b.v. te Zwolle, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 26 augustus 2003 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend gedateerd 25 september 2003, met als bijlage het commentaar van bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus van 24 september 2003.
Hierop heeft J. ter Welle, voornoemd, bij brief van 1 oktober 2003 gereageerd en bij brieven van 6 november 2003, 3 december 2003, 8 februari 2005, 24 februari 2005,
18 maart 2005 en 30 maart 2005 zijn de beroepsgronden nog aangevuld en toegelicht.
Gedaagde heeft bij brieven van 16 maart 2005 en 12 april 2005 nader commentaar van bezwaarverzekeringsarts Slebus, voornoemd, aan de Raad gestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 september 2005, waar namens appellant is verschenen J. ter Welle en waar gedaagde zich - zoals schriftelijk was bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak.
In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand heeft gelaten. Dat besluit is gebaseerd op het standpunt dat bij appellant op 31 januari 1994, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen aanwezig waren ten aanzien van het verrichten van arbeid, maar dat appellant met die beperkingen in staat was om passende arbeid te verrichten. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de vijf hoogstverlonende functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 25%.
De Raad beantwoordt evenvermelde vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn ziektebeeld is miskend en dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen door gedaagde. Appellant heeft gewezen op de relatie tussen de meningitis die hij op 5-jarige leeftijd doormaakte en zijn vermoeidheidsklachten en verder heeft hij er op gewezen dat het Chronisch Vermoeidheidssyndroom door de Gezondheidsraad als zelfstandig ziektebeeld wordt gezien.
De Raad is van oordeel dat het besluit van 8 juli 2002, wat het medisch aspect betreft, kan worden gedragen door de beschouwingen en conclusie van de bezwaarverzekeringsarts Slebus. Deze arts heeft appellant op 2 maart 2001 op zijn spreekuur gezien en heeft informatie opgevraagd bij de huisarts en het revalidatiecentrum Het Roessingh te Enschede. Slebus heeft aanleiding gezien om als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 februari 1993 aan te merken en hij heeft per die datum een belastbaarheidspatroon opgesteld waarbij hij zowel lichamelijke als psychische beperkingen heeft aangenomen in verband met de vermoeidheidsklachten. Verder heeft hij appellant per 31 januari 1994 voor maximaal 40 uur per week belastbaar geacht.
In hoger beroep zijn geen medische gegevens met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellant rond februari 1994 ingebracht waaruit kan worden geconcludeerd dat de bezwaarverzekeringsarts appellants mogelijkheden heeft overschat. De informatie die appellant in hoger beroep heeft ingebracht over het Chronisch Vermoeidheidssyndroom en de mogelijke relatie tussen meningitis en vermoeidheidsklachten betreft algemene informatie en is niet toegespitst op de toestand van appellant rond de in geding zijnde datum. Op grond van deze gegevens kan de Raad niet tot de conclusie komen dat appellants medische situatie door gedaagde onjuist is ingeschat.
Tenslotte overweegt de Raad dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat het bestreden besluit vernietigt dient te worden omdat dat besluit niet goed gemotiveerd, althans onzorgvuldig voorbereid is nu aan dat besluit een ontoereikende arbeidskundige basis ten grondslag was gelegd, te weten de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van het TBA-criterium. Terecht heeft gedaagde in beroep opgemerkt dat, door het verschuiven van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag naar 1 februari 1993 de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald dient te worden conform het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat tussen 1987 en 1 augustus 1993 gold (het zogeheten middencriterium). Uit het rapport van bezwaararbeidsdeskundige
G.C. van Welzenis d.d. 5 maart 2003 blijkt dat, nadat deze arbeidsdeskundige opnieuw het FIS had geraadpleegd, er bij appellant ook met toepassing van het middencriterium geen sprake is van enig loonverlies.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.