ECLI:NL:CRVB:2005:AU6964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2870 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AAW-uitkering en verzoek om herziening van eerdere besluiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een AAW-uitkering. Appellant heeft verzocht om terug te komen van een eerder besluit dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de grondslag voor de uitkering vaststelde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 november 2005 uitspraak gedaan. De rechtbank had eerder het bestreden besluit in stand gelaten, en de Raad heeft overwogen dat een bestuursorgaan bevoegd is om een verzoek om herziening van een eerder besluit inhoudelijk te behandelen. Echter, de Raad benadrukt dat de toetsing zich moet beperken tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Appellant heeft in hoger beroep medische rapporten ingediend, maar deze waren al bekend en vormden geen nieuw bewijs. De Raad concludeert dat gedaagde in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en dat het hoger beroep geen doel treft. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/2870 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 25 april 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: SBR 02/1237), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 18 september 2003 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad heeft bij uitspraak van 14 mei 1999 (97/1047 AAW) als zijn oordeel gegeven dat appellant per 1 januari 1987 arbeidsongeschikt is geworden. Bij besluit van 14 april 2000 heeft gedaagde vervolgens, rekening houdend met de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 31 december 1987 aan appellant een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend en dit besluit is dan ook in rechte onaantastbaar geworden. Namens appellant is op 13 november 2001 aan gedaagde een verzoek gedaan dat er toe strekt dat gedaagde van dit besluit terugkomt, zowel ten aanzien van de bij dit besluit aanvaarde eerste arbeidsongeschiktheidsdag als de bij dit besluit vastgestelde grondslag waarnaar zijn uitkering is berekend. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid. Bij besluit van 15 januari 2002 heeft gedaagde het verzoek van appellant afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het thans bestreden besluit van
15 mei 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
Naar de Raad inmiddels reeds vele keren heeft overwogen is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen heeft appellant in hoger beroep een aantal hem betreffende medische rapporten ingezonden. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Deze rapporten hebben deel uitgemaakt van de gedingstukken in de procedures die tussen partijen zijn gevoerd voor (het nemen van) het oorspronkelijke besluit van 14 april 2000 en waren derhalve al bekend.
Daarvan uitgaande kan, mede gelet op hetgeen ook overigens van de zijde van appellant ter ondersteuning van zijn verzoek is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat deswege de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
MH