[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2004, nummer AWB 03/3825 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Buurma, werkzaam bij het Gemeentevervoerbedrijf Amsterdam.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was laatstelijk sinds 1 januari 1996 werkzaam in de functie van [naam functie] bij [de dienst 1]. Sinds 1998 was er sprake van spanningen in de arbeidsrelatie. Toen appellante na enkele maanden van ziekte in februari 1999 haar werkzaamheden weer wilde hervatten, werd haar terugkeer niet gewenst. Aan haar is buitengewoon verlof verleend omdat haar arbeidsplaats ten gevolge van een voorgenomen reorganisatie van het [dienst 2] zou komen te vervallen.
1.2. Eind 1999 is appellante korte tijd gedetacheerd geweest bij de [dienst 2]. Deze detachering is begin januari 2000 plotsklaps beëindigd. Medio 2000 zijn partijen in onderhandeling getreden over een minnelijke beëindiging van het dienstverband, welke onderhandelingen niet tot resultaat hebben geleid.
De in 2000 door de Ondernemingsraad geakkordeerde reorganisatie - waarbij binnen het [dienst 2] 18 functies met in totaal 78 voltijdseenheden zouden vervallen - is per 1 juli 2002 daadwerkelijk doorgevoerd.
1.3. Bij besluit van 12 juli 2002 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat haar functie [naam functie] is opgeheven en dat aan haar per 1 oktober 2002 de RAP-status zal worden verleend als zij vóór die datum niet is herplaatst in een andere functie. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 10 oktober 2002 is aan appellante de RAP-status toegekend, tegen welk besluit appellante eveneens bezwaar heeft gemaakt.
1.5. Bij het thans in geding zijnde besluit van 17 juli 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellante (opnieuw) aangevoerd dat het werkelijke probleem tussen partijen is dat er sinds 1998, toen er door de (toenmalige) Algemeen directeur en het hoofd PenO een veto was uitgesproken over haar functioneren, sprake is van een vertrouwensbreuk, waarvoor nog steeds, nu gedaagde mediation afwijst, geen oplossing is gevonden. Appellante meent dat gedaagde de reorganisatie en de daarmee gepaard gaande opheffing van haar functie, plaatsing in een herplaatsingstraject en verlening van de RAP-status gebruikt om niet meer verplicht te zijn een oplossing te vinden voor dit probleem. Volgens appellante handelt gedaagde aldus in strijd met het verbod op “détournement de pouvoir”, waaraan niet afdoet dat er sprake was van een reële reorganisatie waarbij niet alleen de functie van appellante is opgeheven.
3.1. Gedaagde heeft in het bestreden besluit erkend dat [de dienst 1] als werkgever in het jaar 2000 zeer onzorgvuldig en onjuist heeft gehandeld ten opzichte van appellante. Aangevoerd is dat er nog altijd intensief naar oplossingen voor de ontstane impasse wordt gezocht. Gedaagde betwist echter dat er bij het bestreden besluit sprake is van détournement de pouvoir en stelt dat de opheffing van de functie geenszins is aangegrepen om onder de inspanningsverplichtingen ten opzichte van appellante uit te komen.
4. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank.
De Raad stelt vast dat appellante niet betwist dat de opheffing van haar functie onderdeel was van een grote reorganisatie van de hoofdstructuur van [de dienst 1], waarbij de management- en stafposities opnieuw werden ingericht. Voorts betwist appellante niet dat er voor haar binnen de nieuwe organisatie geen passende functie beschikbaar was. De Raad kan daarom evenals de rechtbank slechts concluderen dat het besluit om appellantes functie op te heffen op goede, zakelijke, gronden berust en dat er geen grond bestaat om dit besluit niet in stand te laten op de door appellante daartoe aangevoerde grond. Nu er voorts in de bemiddelingsperiode van 3 maanden na de opheffing van haar functie geen passende vacature voor appellante beschikbaar was bij [de dienst 1], was tevens voldaan aan de voorwaarde om aan appellante de RAP-status toe te kennen, zodat ook dit besluit in stand dient te worden gelaten.
4.1. Aan dit oordeel van de Raad doet niet af dat gedaagde niet bereid is in te gaan op de door appellante voorgestelde mediation ter oplossing van de door haar sedert 1998 ervaren problemen. De Raad kan en zal een oordeel daarover in het midden laten, nu het bestaan van die problemen en de oplossing ervan niet van betekenis zijn voor de houdbaarheid in rechte van de in geding zijnde besluiten.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. R. Kooper en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.