ECLI:NL:CRVB:2005:AU6948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3583 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • K. Zeilemaker
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om aanvullende inkomenscompensatie na ontslag bij de rechtbank Amsterdam

In deze zaak gaat het om een verzoek van appellant om een aanvullende inkomenscompensatie na zijn ontslag bij de rechtbank Amsterdam. Appellant, die 30 jaar fulltime had gewerkt, werd in 1998 ontslagen na een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Bij het ontslag werd een eenmalige vergoeding van f. 159.000,- toegekend. In 2002 verzocht appellant om een aanvullende inkomenscompensatie, omdat zijn WAO-uitkering met terugwerkende kracht was herzien naar volledige arbeidsongeschiktheid, wat leidde tot een aanzienlijke financiële terugval. Gedaagde, het bestuur van de Rechtbank Amsterdam, weigerde deze aanvullende compensatie, met het argument dat er in 1997 geen toezegging was gedaan over inkomenscompensatie bij financiële terugval.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij bij de onderhandelingen in 1997 een voorbehoud had gemaakt voor onvoorziene ontwikkelingen en dat er verwachtingen waren gewekt door een brief van gedaagde. Gedaagde weersprak dit en stelde dat appellant destijds juridische bijstand had en de risico's had afgewogen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat gedaagde in redelijkheid had kunnen weigeren om een aanvullende tegemoetkoming te verstrekken. De Raad concludeerde dat er geen toezegging of voorbehoud was gemaakt en dat de huidige financiële omstandigheden van appellant een risico waren dat in de destijds getroffen regeling was meegenomen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

04/3583 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het bestuur van de Rechtbank Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 juni 2004, nr. AWB 03/2414 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 oktober 2005, waar namens appellant is verschenen mr. A.C. Kool, advocaat te Amsterdam. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. A. Dekker, adviseur P&O bij de rechtbank Amsterdam.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant heeft 30 jaar fulltime als [functie] gewerkt bij de rechtbank Amsterdam. Nadat hij voor 50% was afgekeurd in verband met ME en voor dat gedeelte een WAO-uitkering ontving, is hij ontslagen en herplaatst in een parttime aanstelling. In verband met toenemende gezondheidsklachten, waarvoor de bedrijfsarts geen medische grondslag aanwezig achtte, zijn partijen in 1997 in overleg getreden over een beëindiging van de arbeidsrelatie. Na onderhandelingen, waarin appellant werd bijgestaan door een juridisch adviseur met op de achtergrond een financieel consultant, zijn partijen overeengekomen dat appellant ontslagen wordt op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en dat aan hem op de datum dat het ontslag onherroepelijk is geworden met toepassing van artikel 69 (oud) van het ARAR een eenmalige vergoeding wordt toegekend van f. 159.000,- .
1.2. Aan appellant is conform het vorenstaande met ingang van 1 februari 1998 ontslag verleend. Genoemd geldbedrag is aan appellant uitbetaald en tevens is aan appellant een wachtgelduitkering toegekend.
1.3. Bij brief van 29 maart 2002 heeft de gemachtigde van appellant aan gedaagde bericht dat de WAO-uitkering van appellant met terugwerkende kracht tot 1 april 2000 is herzien naar volledige arbeidsongeschiktheid, dat in verband daarmee de wachtgelduitkering van appellant met ingang van diezelfde datum is beëindigd en dat de sedertdien ten onrechte uitbetaalde wachtgelduitkering van appellant wordt teruggevorderd. De gemachtigde heeft aangegeven dat er ondanks de verhoging van de WAO-uitkering sprake is van een aanzienlijke financiële terugval waarmee destijds in de berekening van de vergoeding geen rekening is gehouden en heeft om een gesprek verzocht.
1.4. Na dit gesprek heeft gedaagde bij besluit van 28 augustus 2002 een verdergaande tegemoetkoming geweigerd. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat in 1997 geen toezegging is gedaan of gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat bij financiële terugval enige inkomenscompensatie zou plaatsvinden. Gedaagde heeft dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 17 april 2003.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij bij de onderhandelingen over de vergoeding in 1997 wel een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van onvoorziene ontwikkelingen. De gemachtigde heeft daartoe evenals in eerste aanleg verwezen naar de aantekeningen die hij zelf in 1997 heeft gemaakt ter voorbereiding op de beëindigingsonderhandelingen. Voorts zijn er volgens de gemachtigde verwachtingen gewekt door een brief van gedaagde aan de dienst van het Ministerie van Justitie SAFIR, dat het verschil tussen het inkomen vóór en na het ontslag zou worden gecompenseerd. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat niet voorzienbaar was dat zijn wachtgelduitkering – die in beginsel zou voortduren tot zijn pensionering – zou vervallen, zodat er sprake is van een nieuw feit of een veranderde omstandigheid.
3.1. Namens gedaagde is weersproken dat er in enige fase van de onderhandelingen een voorbehoud is gemaakt door appellant. Gedaagde heeft de aantekeningen van de gemachtigde opgevat als onderdeel van de onderhandelingen. Gedaagde is ervan uitgegaan en mocht ervan uitgaan dat bij de onderhandelingen in 1997 de risico’s door appellant zijn afgewogen, waarbij gedaagde er nog op heeft gewezen dat appellant destijds juridische bijstand had. Volgens gedaagde zegt de -interne- brief aan SAFIR niets over de bedoeling van gedaagde destijds.
4. De Raad - die het verzoek van appellant van maart 2002 opvat als een verzoek om hem wegens gewijzigde omstandigheden met toepassing van artikel 69 (oud) van het ARAR een aanvullende inkomenscompensatie te verstrekken - kan het standpunt van appellant niet onderschrijven. Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde aanvankelijk bereid was f. 75.000,- te betalen, terwijl appellant op grond van een becijfering door een financieel adviseur een ontslagvergoeding vroeg van f. 210.000,-. Na een tweede bod van gedaagde en een tegenvoorstel van appellant hebben partijen uiteindelijk overeenstemming bereikt over het bedrag van f. 159.000,-. Uit het feit dat met dit bedrag de inkomensschade niet geheel werd gecompenseerd blijkt reeds dat gedaagde nooit heeft bedoeld het volledige door het ontslag ontstane inkomensnadeel te compenseren.
4.1. Evenmin kan de Raad in de desbetreffende schriftelijke stukken een toezegging ontwaren of een door appellant gemaakt voorbehoud. Met name ontbreekt een voorbehoud in de door appellant op 19 september 1997 voor akkoord getekende weergave van het onderhandelingsresultaat.
4.2. De Raad onderschrijft ten slotte tevens het standpunt van gedaagde dat de huidige financiële omstandigheden van appellant een risico zijn dat geacht moet worden te zijn meegenomen in de destijds getroffen regeling. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen weigeren appellant een aanvullende tegemoetkoming te verstrekken.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.