[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. C. Steijgerwalt, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift - voorzien van bijlagen - aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 april 2003, nr. AKW 02/821, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft C.W.M. van Lankeren, Hoofdmedewerker Administratief Toezicht Vreemdelingenpolitie Maashaven, inlichtingen verschaft.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 oktober 2005, waar voor appellant is verschenen mr. M.M. Volwerk, advocaat te Rotterdam, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Bij besluit van 20 juli 1999 heeft gedaagde aan appellant laten weten dat hij met ingang van het derde kwartaal van 1998 niet verzekerd is voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Op die grond heeft appellant met ingang van genoemd kwartaal dan ook geen recht op kinderbijslag. In bezwaar is namens appellant naar voren gebracht dat hij op de peildatum 1 juli 1998 met instemming van de Nederlandse overheid in Nederland verbleef zodat zijn recht op kinderbijslag niet kan worden ingetrokken. Tijdens de hoorzitting gehouden op 25 oktober 2001 is naar voren gekomen dat appellant op 12 februari 1996 een vergunning tot verblijf heeft aangevraagd. Deze aanvraag is niet ingewilligd, waarna het ingestelde administratief beroep bij besluit van 10 januari 1997 ongegrond is verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 13 juni 1997 ongegrond verklaard. Op 19 december 1997 is door appellant opnieuw een vergunning tot verblijf aangevraagd. Op deze aanvraag is bij besluit van 3 februari 1999 in negatieve zin beslist. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt. Door de gemachtigde van appellant wordt opgemerkt dat deze beslissing niet volgens de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht is bekendgemaakt. De vreemdelingendienst zou appellant niet hebben kunnen vinden op het adres waar hij volgens hen zou verblijven. De gemachtigde heeft betoogd dat de bezwaartermijn pas gaat lopen als de aanvrager in kennis is gesteld van de beschikking. Op 13 september 1998 is opnieuw een verblijfstitel aangevraagd. Desgevraagd heeft appellants gemachtigde aangegeven dat tijdens de behandeling van deze aanvraag de aanvraag van 19 december 1997 niet ter sprake is gekomen. De aanvraag van 13 september 1998 is afgewezen bij besluit van 23 december 1998, welk besluit in bezwaar is gehandhaafd.
Bij besluit van 27 februari 2002, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar tegen het besluit van 20 juli 1999 ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat in de periode van 3 februari 1998 tot 13 september 1998 er geen sprake is geweest van een procedure voor het verkrijgen van een vergunning tot verblijf. Nu appellant op 1 juli 1998 niet in procedure was voor verkrijging van een vergunning tot verblijf, dient zijn verzekeringsrechtelijke positie conform de AKW te worden beoordeeld met inachtneming van het bepaalde bij de Koppelingswet. Dat brengt mee dat appellant, wegens het ontbreken van een geldige verblijfstitel, over het derde kwartaal van 1998 tot en met het derde kwartaal van 1999 niet als verzekerde voor de AKW is aan te merken. Daaraan wordt toegevoegd dat niet is gebleken dat appellant op grond van het bepaalde bij het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 1989, 164) dan wel het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746) als verzekerde voor de AKW kan worden aangemerkt.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat op appellants aanvraag van 1996 onherroepelijk afwijzend was beslist, terwijl op de tweede aanvraag om een verblijfsvergunning eveneens vóór 1 juli 1998 afwijzend is beslist. Niet gebleken is dat appellant vóór 1 juli 1998 tegen die afwijzing een rechtsmiddel heeft aangewend. De derde aanvraag is pas na 1 juli 1998 ingediend. Uit deze gegevens leidt de rechtbank af dat appellant direct voorafgaand aan 1 juli 1998 niet rechtmatig verblijf hield in Nederland als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de destijds geldende Vreemdelingenwet. Gedaagde heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant op en na 1 juli 1998 niet verzekerd was voor de AKW en dat hem met ingang van dit kwartaal terecht kinderbijslag is geweigerd.
In hoger beroep is namens appellant betoogd dat appellant wel behoort tot de kring der verzekerden. Aangezien hij een aanvraag om een verblijfstitel had ingediend voldoet hij aan de vereisten voor rechtmatig verblijf vermeld in de Vreemdelingenwet. Hij was gerechtigd om de beslissing op de aanvraag in Nederland af te wachten. Daarnaast heeft appellant een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Vóór het derde kwartaal van 1998 heeft appellant wel kinderbijslag ontvangen. Nu zijn feitelijke situatie niet is gewijzigd mag hij er redelijkerwijs van uitgaan dat hij ook in 1998 aanspraak kan maken op kinderbijslag.
Desgevraagd heeft C.W.M. van Lankeren, Hoofdmedewerker Administratief Toezicht Vreemdelingenpolitie Maashaven, inlichtingen verschaft. Overgelegd is onder meer het besluit van 3 februari 1998, waarbij de aanvraag van appellant om verlening van een vergunning tot verblijf is afgewezen.
De Raad oordeelt als volgt.
In zijn uitspraken van 26 juni 2001 betreffende de toepassing van de Koppelingswet, onder meer gepubliceerd in
RSV 2001/1888 en 216 en USZ 2001/183 en 186, heeft de Raad vastgesteld dat in die wet sprake is van een onderscheid naar nationaliteit. Voorts heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat bij de toetsing van dit onderscheid aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) het uitgangspunt van de Koppelingswet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de toepassing van de Koppelingswet op de categorie vreemdelingen genoemd in onderdeel 3 van artikel 1b van de Vw. Dat zijn vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vreemdelingenwet (Vw) dan wel op grond van een rechterlijke beschikking uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in - voor zover hier van belang - de AKW, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt. Een uitzondering is gemaakt voor degenen die op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens – voor zover hier van belang - de volksverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, onder 3, van de Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
De Raad stelt vast dat bij besluit van 3 februari 1998 appellants aanvraag om een vergunning tot verblijf door het daartoe bevoegde orgaan is afgewezen. Ter zitting van de Raad is door appellants gemachtigde bevestigd dat ter zake van dit besluit door of namens appellant geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Niet in geschil is dat appellant op 1 juli 1998 geen andere procedure aangaande een verblijfstitel had lopen. De Raad moet dan ook, met de rechtbank, vaststellen dat appellant op
1 juli 1998 geen rechtmatig verblijf hier te lande had als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de destijds geldende Vw. Gesteld noch gebleken is dat appellant op grond van de destijds geldende Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen als verzekerde voor de AKW kan worden aangemerkt.
Appellants beroep op het vertrouwensbeginsel kan reeds niet slagen nu hij aan het feit dat hij eerder kinderbijslag ontving redelijkerwijs niet de verwachting kon ontlenen dat hij na de inwerkingtreding van de Koppelingswet ongewijzigd aanspraak op kinderbijslag kon maken.
De Raad concludeert dat gedaagde appellant terecht met ingang van 1 juli 1998 als niet-verzekerd voor de AKW heeft aangemerkt. Op die grond is eveneens terecht met ingang van het derde kwartaal van 1998 de aanvraag van appellant om kinderbijslag afgewezen.
Het hoger beroep is vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.