ECLI:NL:CRVB:2005:AU6890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2040 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van WAO-uitkering en toeslag ingevolge de Toeslagenwet na detentie en onjuiste informatie over leefsituatie

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAO-uitkering en de terugvordering van een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) van gedaagde, die in detentie verbleef. Gedaagde ontving sinds 9 juni 1992 een WAO-uitkering, laatstelijk berekend op 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid, en vanaf 1 april 1996 een toeslag op grond van de TW. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitkering per 10 juni 2000 beëindigd en de onverschuldigd betaalde bedragen teruggevorderd. Gedaagde heeft hiertegen hoger beroep ingesteld na een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die het beroep van appellant deels gegrond verklaarde en het besluit tot terugvordering van de toeslag vernietigde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte het besluit tot terugvordering van de toeslag heeft vernietigd. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet had mogen aannemen dat het besluit van 29 augustus 2000, waarbij de terugvordering van de toeslag werd gehandhaafd, in strijd was met het verbod van reformatio in peius. De Raad concludeert dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met de feitelijke situatie van gedaagde, die in zijn inlichtingenformulieren steeds heeft aangegeven dat hij met zijn kinderen een gezin vormde, terwijl hij in werkelijkheid gedetineerd was.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, wat betreft de terugvordering van de toeslag. De Raad oordeelt dat er geen reden is om appellant te veroordelen tot vergoeding van proceskosten en griffierecht, en bevestigt daarmee de rechtmatigheid van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen.

Uitspraak

02/2040 TW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 februari 2002, nummer 01/129 TW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 augustus 2004, waar namens appellant is verschenen mr. A.H. Rebel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl gedaagde niet is verschenen.
De Raad heeft vervolgens aanleiding gevonden het onderzoek in deze procedure te heropenen teneinde gedaagde in de gelegenheid te stellen een verweerschrift in te dienen. Gedaagde heeft daarna gereageerd op een tweetal brieven van de Raad.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft appellant bij brief van 15 september 2005 de stand van zaken met betrekking tot de invordering van de onverschuldigd betaalde uitkering nader toegelicht.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 14 oktober 2005, waar appellant zich wederom heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel, voornoemd, en waar gedaagde met kennisgeving niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde ontving sedert 9 juni 1992 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk sedert 1 januari 1993 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Vanaf 1 april 1996 ontving gedaagde daarnaast een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
Bij besluit van 24 augustus 2000 heeft appellant gedaagdes uitkering ingevolge de WAO met ingang van 10 juni 2000 beëindigd omdat gedaagde zich in detentie bevond.
Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft appellant de over de periode van 10 juni 2000 tot 1 september 2000 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ten bedrage van f 3.515,94 van gedaagde teruggevorderd. Bij besluit van (eveneens) 29 augustus 2000 is voorts een bedrag van f 4.446,31 aan onverschuldigd betaalde toeslag van gedaagde teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 12 december 2000 heeft appellant deze besluiten gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 december 2000 vernietigd voorzover dat betrekking heeft op de terugvordering van toeslag ingevolge de TW, onder veroordeling van appellant tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld voorzover de aangevallen uitspraak betrekking heeft op de terugvordering van toeslag. De Raad overweegt daaromtrent het volgende.
De rechtbank heeft de vernietiging van het bestreden besluit voorzover dat betrekking heeft op de terugvordering van toeslag ingevolge de TW op twee gronden doen steunen.
In de eerste plaats heeft de rechtbank overwogen dat appellant, voorafgaand aan of gelijktijdig met het besluit tot terugvordering van de toeslag over de periode van 15 juli 1997 tot 1 maart 1999, geen besluit heeft genomen waarbij op kenbare wijze is vastgesteld dat geen of minder recht bestond op toeslag over die periode, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij de toeslag is teruggevorderd, naar het oordeel van de rechtbank een deugdelijke basis ontbeert.
De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep een besluit heeft overgelegd van 11 juli 2000, waarbij de aan gedaagde toekomende toeslag ingevolge de TW met ingang van 15 juli 1997 is gewijzigd in verband met zijn gewijzigde gezinssituatie. Met dit besluit, dat zich ten onrechte niet onder de gedingstukken bevond en waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, is komen vast te staan dat vanaf 15 juli 1997 aan gedaagde een te hoog bedrag aan toeslag is betaald. De vernietiging van het bestreden besluit op bovenomschreven overweging van de rechtbank kan dan ook geen stand houden.
Daarbij merkt de Raad nog op dat het op de weg van de rechtbank had gelegen om, alvorens over te gaan tot vernietiging van het bestreden besluit, bij appellant navraag te doen naar het bestaan van een “herzieningsbesluit” als hier aan de orde.
In de tweede plaats is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat een schrijven van gedaagde van 18 (lees: 16) juli 2000 door appellant ten onrechte niet is aangemerkt als een bezwaarschrift tegen een eerder besluit van 11 juli 2000 waarbij de onverschuldigd betaalde toeslag van gedaagde wordt teruggevorderd. Dit betekent volgens de rechtbank dat het besluit van 29 augustus 2000, waarbij de toeslag is teruggevorderd, aangemerkt moet worden als een hangende die bezwaar- procedure afgegeven nieuw besluit in de zin van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat ten aanzien van laatstgenoemd besluit, nu daarbij een hoger bedrag aan toeslag wordt teruggevorderd dan in het besluit van 11 juli 2000, moet worden geoordeeld dat dit in strijd is met het in artikel 8:69 van de Awb neergelegde verbod van reformatio in peius.
De Raad kan de rechtbank hierin reeds hierom niet volgen dat naar zijn oordeel het besluit van 29 augustus 2000 geen verslechtering inhoudt ten opzichte van het besluit van 11 juli 2000. In laatstgenoemd besluit is vermeld dat een bedrag van
f 4.098,10 aan bruto uitkering plus overhevelingstoeslag wordt teruggevorderd. Uit de bij dit besluit gevoegde specificatie van het teruggevorderde bedrag blijkt zonneklaar dat het bruto-bedrag van de terugvordering f 4.446,31 bedraagt en dat het genoemde bedrag van f 4.098,10 het bedrag is na aftrek van de premies sociale verzekeringen. Het besluit van 11 juli 2000 bevat derhalve een kennelijk misslag, die bij het besluit van 29 augustus 2000 is hersteld.
Ook deze overweging kan derhalve de vernietiging van het bestreden besluit door de rechtbank niet dragen.
Ook overigens ziet de Raad geen gronden voor het oordeel dat het bestreden besluit voorzover daarbij de terugvordering van toeslag is gehandhaafd, geen stand kan houden. Hetgeen gedaagde in dat verband heeft aangevoerd, kan reeds daarom geen doel treffen, omdat dit op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Uit de gedingstukken blijkt niet dat gedaagde – zoals hij heeft gesteld – appellant tijdig heeft geïnformeerd over de wijziging in zijn leefsituatie. Op door hem op 26 juli 1997,
23 januari 1998 en 22 juli 1998 ingezonden inlichtingenformulieren heeft gedaagde immers steeds aangegeven met zijn twee kinderen een gezin te vormen. Eerst in een brief van 11 februari 1999 heeft hij aangegeven sedert 1997 gedetineerd te zijn. Ook overigens is niet een omstandigheid aangevoerd die moet worden aangemerkt als een dringende reden op grond waarvan appellant van terugvordering had moeten afzien.
Gezien het vorenstaande kan de aangevallen uitspraak geen stand houden voorzover daarbij het bestreden besluit is vernietigd en aan appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het beroep tegen het bestreden besluit voorzover betrekking hebbend op de terugvordering van toeslag dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Nu er geen reden was appellant te veroordelen tot vergoeding van proceskosten en griffierecht, zal de Raad de aangevallen uitspraak ook in zoverre vernietigen.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep gegrond is verklaard, het bestreden besluit is vernietigd, aan appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen en voorzover appellant is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voorzover betrekking hebbend op de terugvordering van toeslag ingevolge de TW ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.P. Grauss.