ECLI:NL:CRVB:2005:AU6765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6351 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een leraar in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die als leraar werkzaam was en sinds 15 december 1994 uitviel met psychische klachten. Appellant ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die later werd omgezet naar een WAO-uitkering. Deze uitkering werd echter op 28 november 1997 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard. In 2001 vroeg appellant opnieuw een WAO-uitkering aan, maar deze werd geweigerd omdat zijn verzuim geen verband hield met ziekte of gebrek. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze beslissing ongegrond, waarbij zij het oordeel van de verzekeringsarts als juist beschouwde.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen voortkomen uit ziekte of gebrek en dat zijn sollicitaties negatief zijn beïnvloed. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit stand kon houden. De Raad volgde het oordeel van de onafhankelijke deskundige, psychiater G.T. Gerssen, die bevestigde dat er geen als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen waren, ondanks de psychosociale problematiek van appellant. De Raad concludeerde dat er geen redenen waren om van het oordeel van de deskundige af te wijken en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6351 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 november 2003, nummer
SBR 02/485, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde - met voorafgaand bericht - niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk in deeltijd werkzaam als leraar. Hij is op 15 december 1994 uitgevallen met psychische klachten. Met ingang van 14 december 1995 stelde gedaagde appellants werkgever in het genot van een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering werd met ingang van 1 januari 1996 omgezet in een arbeidsongeschiktheidsuitkering overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), eveneens naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering werd door gedaagde op 28 november 1997 met ingang van 28 januari 1998 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. Het door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaar werd door gedaagde ongegrond verklaard. In verband met een ziekmelding vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet op 14 december 2000 vroeg appellant op 29 mei 2001 bij gedaagde een uitkering ingevolge de WAO aan. Bij besluit van 21 juni 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellant met ingang van 13 januari 2001 een uitkering op grond van de WAO toe te kennen, onder overweging dat het verzuim van appellant geen verband hield met ziekte of gebrek, waardoor hij de wachttijd niet heeft doorgemaakt. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische oordeel van de verzekeringsarts A.L.M. de Kok van 20 juni 2001. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van 3 mei 2003 van de door haar geraadpleegde psychiater G.T. Gerssen en in aanmerking genomen dat deze onafhankelijke en onpartijdige deskundige zijn oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek van appellant alsmede op de in het dossier aanwezige medische gegevens.
In hoger beroep is door appellant naar voren gebracht dat de bij hem aanwezige beperkingen voortkomen uit ziekte of gebrek en dat de vele afwijzingen bij sollicitaties zijn leven(slust) zwaar hebben aangetast.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
In de eerste plaats overweegt de Raad dat gedaagde zijn primaire besluit van 21 juni 2001 heeft gebaseerd op artikel 43a van de WAO maar in het bestreden besluit heeft verwezen naar artikel 19, eerste lid, van de WAO en naar de in dat artikel vermelde wachttijd van 52 weken. Gelet op het feit dat gedaagde in zijn verweerschrift van 21 april 2004 mededeelt zijn primaire besluit te hebben gebaseerd op artikel 43a, eerste lid, van de WAO en dat in het bestreden besluit het standpunt, zoals weergegeven in het primaire besluit, is gehandhaafd, gaat ook de Raad er vanuit dat er bij de verwijzing naar artikel 19, eerste lid, van de WAO in het bestreden besluit sprake is van een omissie en beoordeelt hij het bestreden besluit als eveneens gebaseerd op artikel 43a van de WAO.
Voorts heeft de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsartsen J.J. Nasheed-Linssen en J.L. Waasdorp in hun rapportages van 21 januari 2002 respectievelijk 27 januari 2003 niet op grond van toereikende verzekeringsgeneeskundige redenen hebben geoordeeld dat de verzekeringsarts De Kok appellants medische situatie op juiste wijze heeft beoordeeld. De Raad ziet in de op verzoek van de rechtbank door de psychiater Gerssen uitgebrachte rapportage met betrekking tot appellant een bevestiging van het oordeel van de verzekeringsartsen zoals blijkend uit hun eerdervermelde rapportages. Volgens Gerssen is wel sprake van ernstige psychosociale problematiek als gevolg van het kwijtraken van werk, maar niet van als ziekte en gebrek aan te merken afwijkingen. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. De Raad neemt daarbij nog het volgende in aanmerking.
Blijkens haar vraagstelling aan Gerssen heeft de rechtbank daarin als de in het onderhavige geding van belang zijnde data genoemd 14 december 2001 en 13 januari 2002. Deze data zijn door Gerssen ook vermeld in de beantwoording van de hem door de rechtbank gestelde vragen, zoals voorkomend aan het eind van zijn bovengenoemde rapportage van 3 mei 2003. Gelet op de gegevens zoals die blijken uit het door de rechtbank aan Gerssen verstrekte dossier, ziet de Raad geen aanleiding aan te nemen dat het oordeel van Gerssen niet ziet op de data 14 december 2000 en 13 januari 2001. Naar het oordeel van de Raad is er in de vraagstelling van de rechtbank op dit onderdeel sprake van een verschrijving.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.W. Engelhart.